persoonsvorm
- Aan- en uitzetten gebeurt / gebeuren handmatig
- Een aantal collega’s ging / gingen op cursus
- Een aantal van de mensen die hier wonen / woont
- Baat / baadt het niet, dan schaadt het niet
- Basketballen, baseballen (vervoeging)
- Beschoren zijn: de experimenten was / waren geen lang leven beschoren
- Besteden: besteed / besteedt
- Betalen: betaald / betaalt
- Dagvaarden: zij dagvaart / dagvaardt
- De data is / zijn onderzocht
- Daten - datet - datete - gedatet
- Dat is / zijn mijn boeken
- D, t of dt (werkwoordspelling)
- Een op de vijf Nederlanders ontbijt / ontbijten
- Een van de eersten die de grap doorhad / doorhadden
- Engelse werkwoorden in het Nederlands (algemene regels)
- Er wordt / worden aan de plannen gewerkt
- Het ga je goed / Het gaat je goed
- Alle collega’s gelieve / gelieven
- Gestalte geven: de plannen wordt / worden gestalte gegeven
- Gezegde: werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
- De graffiti werd / werden verwijderd
- Gunnen: worden / wordt uw ogen rust gegund
- Hij wil / hij wilt
- Het hoe en wat is / zijn
- Hou / houd
- Wat houd / houdt je bezig?
- Ik ben het die dit onzin vind / vindt
- Ik die is / ik die ben
- Ik word / ik wordt
- Ik wordt wij / ik word wij
- Inhoud / inhoudt
- Jij of ik bel / belt / bellen
- Jong en oud vermaakte / vermaakten zich
- ’t Kofschip
- Je kunt / je kan
- Een kwart van de toeschouwers verlieten / verliet de zaal
- Leasen: leasede / leasde / leasete / leaste
- Leve / leven de kinderen!
- Hij mag / magt kiezen
- De media heeft / de media hebben
- Missen: miste / mistte
- Moge / mogen al je wensen uitkomen
- Niesen / niezen: nieste / niesde
- De notulen is / zijn klaar
- Opa of oma komt / komen
- Organiseren: organiseerd / organiseert
- Er ligt / liggen een paar takken in de tuin
- Passen: passte / paste
- Persoonsvorm (wat is dat?)
- Problemen die hulp noodzakelijk maakt / maken
- Vijftig procent betalen / betaalt
- Skiën: ik ski / ik skie
- Sommeren: de betogers werd / werden gesommeerd
- Dit soort situaties is / zijn te voorkomen
- Twintig stuks vee kwam / kwamen om
- Sudokuen: jij sudokuut / sudokut
- Tante betje
- Twee treinen extra is / zijn voldoende
- Twee van de drie jongeren sport / sporten wekelijks
- Ik typ / type
- Van toen af aan wonen wij / woonden wij
- Veranderen: veranderd / verandert
- Verhuizen: verhuisd / verhuist
- Verkeren: verkeerd / verkeert in goede staat
- Verleden tijd: ‘jij was Harry Potter’
- Naar verluid / naar verluidt
- Vermenigvuldigen: vermenigvuldigd / vermenigvuldigt
- Verrassen: verraste / verrastte
- Verzoeken: reizigers worden / wordt verzocht
- Vier op de vijf leerlingen is / zijn geslaagd
- Vind u / vindt u
- Een voordeel is / zijn de afstanden
- Wachten: het onderwijs wacht / wachten veranderingen
- Wat was uw naam / wat is uw naam
- Werkwoordsvolgorde: is vertrokken / vertrokken is
- Wie wil / wilt er een ijsje?
- Wilden / wouden / wouen
- Je wil / je wilt
- Willen: de klant wil / wilt kwaliteit
- Woordvolgorde in bijzinnen en hoofdzinnen
- Daaronder wordt / worden alle brieven verstaan
- Word je / wordt je kampioen
- Word je / wordt je kwalijk genomen
- Word je / wordt je salaris gestort
- Het zij zo / het zei zo (aanvoegende wijs)
- Zinde / zon op wraak
- Zoudt u / zou u
- Zowel de film als het boek is / zijn goed
- Je zult / je zal