persoonlijk voornaamwoord
- Aangekomen viel het me op ...
- Iemand zoals jij / jou
- Wij betreuren dat / wij betreuren het dat ...
- Dat / die is mijn fiets
- Dat is / zijn mijn boeken
- Neutrale verwijswoorden (algemeen)
- Gij hadt / gij had
- Groter dan jou / jij
- Voor haar / hen die bleven
- Hem / em / ’m
- Dat heb ik hen / hun horen zeggen
- Hun hebben / zij hebben
- Hun / hen
- Ie / -ie / ’ie
- Iemand als ik / mij
- Ik die is / ik die ben
- Ik en wij door elkaar gebruiken
- In tegenstelling tot mij / ik
- Je / jij
- Jou / jouw / je
- Ik mankeer niets / mij mankeert niets
- Me zusje / m’n zusje / mijn zusje
- Met zijn / ons allen
- Elkaar: is ‘Niemand helpt elkaar’ juist?
- Ik pas / mij past die broek niet meer
- Persoonlijk voornaamwoord
- Tussen John en ik / mij
- U / u
- Uw / u beider aanwezigheid
- U hebt zich / u vergist
- Verwijswoorden: haar, zijn, hem, het, zij, hij
- Verwijswoorden: ‘het’ bij een de-woord
- Wij / we
- Ze / hen / hun
- Zelf: ikzelf / ik zelf
- Zij / hen die afstuderen, nodig ik uit