Persoonlijke voornaamwoorden verwijzen naar levende wezens of zaken, zonder die verder bij de naam te noemen: ik, jou, zij, hen, hem, etc.

De vorm hangt af van:

  • de ‘persoon’: Als je over jezelf praat, gebruik je de eerste persoon. Als je mensen aanspreekt, gebruik je de tweede persoon. Als je over andere mensen, dieren of dingen spreekt, gebeurt dat in de derde persoon.
  • het getal: enkelvoud (één mens of zaak) of meervoud (meer exemplaren)
  • het geslacht: mannelijk, vrouwelijk of onzijdig
  • de functie in de zin: als het voornaamwoord het onderwerp van de zin is, is de vorm soms anders dan wanneer het een andere functie heeft
  • de nadruk: de zogenoemde volle vormen en gereduceerde vormen

persoon

onderwerpsvorm

niet-onderwerpsvorm

nadruk

minder nadruk

nadruk

minder nadruk

eerste enkelvoud

ik

’k

mij

me

tweede enkelvoud

jij

je

jou

je

u u

derde enkelvoud

hij, zij, het

die*, diegene*, hen**

ie***, ze, ’t

die*

hem, haar, het

die*, diegene*, hen**

’m, ’r, d’r, ze, ’t

die*

eerste meervoud

wij

we

ons

-

tweede meervoud

jullie

je

jullie

je

u u

derde meervoud

zij

ze

hen, hun

ze

* De woorden die en diegene zijn eigenlijk aanwijzende voornaamwoorden. Ze worden vaak gebruikt ter vervanging van een persoonlijk voornaamwoord. Verder zijn ze geschikt als je een strikt mannelijke of strikt vrouwelijke verwijzing wilt vermijden.

** Het woord hen wordt soms gebruikt als voor een non-binaire persoon. Ook die of diegene is dan vaak mogelijk. De voorkeur kan van persoon tot persoon verschillen.

*** De vorm ie (soms uitgesproken of geschreven als die of tie) wordt alleen gebruikt in informele taal direct na een persoonsvorm of na een voegwoord: ‘Hoe gaat-ie?’, ‘Hij zei dat-ie zou komen’, ‘Dat zal die wel niet meer doen.’ Het is een persoonlijk voornaamwoord in zinnen als ‘Weet je waar mijn boek is? Nee, ik heb het niet gezien.’

Onderwerpsvorm

De onderwerpsvorm wordt behalve als onderwerp van de zin ook gebruikt als aanspreekvorm en als naamwoordelijk deel van het gezegde.

  • Zij gaan in februari trouwen.
  • Mijn broer is twee jaar ouder dan ik.
  • Jij daar, kom eens hier!
  • ’t Is een bijzonder kind, dat is-ie. (ie is naamwoordelijk deel)
  • Dat is opa, en dat is tante Emma, en dat ben jij. (jij is naamwoordelijk deel)

Niet-onderwerpsvorm

De niet-onderwerpsvorm wordt gebruikt als lijdend voorwerp of indirect object, na een voorzetsel en als naamwoordelijk deel van het gezegde. Daarnaast komt 'm voor in sommige vaste uitdrukkingen.

  • Sam zag haar gisteren nog. (haar is lijdend voorwerp)
  • Het is me wat! (me is indirect object)
  • Voor jou doe ik alles. (jou staat na een voorzetsel)
  • Als ik jou was, zou ik niet naar hem luisteren. (jou is naamwoordelijk deel van het gezegde)
  • Daar zit ’m de kneep. (vaste uitdrukking)

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 2 steun je Onze Taal. Bedankt!

enkelvoud

meervoud

onderwerp

ik

jij, u

hij, zij, het

wij

jullie, u

zij

minder nadruk

’k

je, u

ie, ze, ’t

we

je, u

ze

niet-onderwerp

mij

jou, u

hem, haar, het

ons

jullie, u

hen, hun

minder nadruk

me

je, u

’m, ’r, d’r, ze, ’t

ons

je, u

ze