Wat wordt bedoeld met het ‘gezegde’ van een zin?
Het gezegde is het zinsdeel dat aangeeft welke handeling centraal staat in een zin. Het geeft aan wie of wat het onderwerp is of doet.
Het gezegde bestaat uit minstens één werkwoord, dat soms aangevuld wordt met een (voor)naamwoord of met andere werkwoorden.
Er bestaan twee soorten gezegdes: het werkwoordelijk gezegde en het naamwoordelijk gezegde.
Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden die in de (hoofd)zin staan. Het geeft altijd aan dat iets of iemand iets doet:
- Jan kijkt naar buiten. (de persoonsvorm kijkt vormt in z’n eentje het werkwoordelijk gezegde)
- Jan heeft naar buiten gekeken.
- Jan had naar buiten kunnen kijken.
- Jan, die bij het raampje zat, had naar buiten kunnen kijken.
In de vierde zin hoort zat, dat in een bijzin staat, niet bij het gezegde van de hoofdzin.
Ook werkwoordelijke uitdrukkingen horen tot het werkwoordelijk gezegde.
Naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde geeft altijd aan dat iets of iemand iets is. Zo bevat ‘De wind is koud’ een naamwoordelijk gezegde: er wordt uitgedrukt dat de wind iets ís, namelijk: koud. (In ‘De wind komt uit het oosten’ zit een werkwoordelijk gezegde. Hierin wordt namelijk uitgedrukt dat de wind iets dóét: uit het oosten komen.)
Het hoofdwerkwoord van een naamwoordelijk gezegde heet het koppelwerkwoord. Het koppelwerkwoord ‘koppelt’ een bepaalde eigenschap, functie, toestand of hoedanigheid aan het onderwerp. Die eigenschap, functie, toestand of hoedanigheid wordt uitgedrukt door het naamwoordelijk deel van het gezegde.
Het naamwoordelijk deel van het gezegde kan een zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord zijn, een tegenwoordig deelwoord, een voornaamwoord, een (voorzetsel)bijwoord, een heel werkwoord (infinitief), een woordgroep met een voorzetsel en een bijzin (een afhankelijke zin). Voorbeelden:
- Tomas is timmerman.
- Kelly schijnt aardig te zijn.
- Alles bleek fout.
- Het onderzoek is nog gaande.
- Loopt Ireen daar? Ja, het is ’r!
- Als ik jou was, zou ik even wachten met terugappen.
- De koffie is op!
- Hun tuin is netjes.
- Het blijft opletten op dit kruispunt!
- Gelukkig was ze al snel weer op de been.
- De voorstelling was om te gieren.
Koppelwerkwoorden kunnen vergezeld worden door een hulpwerkwoord. In de voorbeelden hieronder zijn de hulpwerkwoorden onderstreept:
- Zij is voorzitter geweest.
- Mijn vriend wil leraar worden.
- Mijn broertje is ooit beklemd geraakt tussen de spijlen van de trap.
Blij met deze uitleg?
Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!