Fiets is een de-woord. Je spreekt daarom van de fiets, die fiets en deze fiets. Toch kun je soms dit en dat gebruiken om naar de-woorden te verwijzen. Dat kan in zinnen als: 

  • Dit is nou mijn nieuwe fiets.
  • Dat is mijn oude, trouwe fiets.
  • Zie je die mevrouw daar vooraan op de foto? Dat is nou mijn moeder. 
  • Pas op met je commentaar, want dit is wel mijn moeder hè. 

Je gebruikt dit en dat in dit soort zinnen om iets of iemand te introduceren, te presenteren of te identificeren.

Alleen als je héél nadrukkelijk naar een fiets wijst, zou je kunnen zeggen: ‘Díé daar is mijn fiets.’

Bijzonder gebruik van dit/dat

Dit, dat, deze en die zijn aanwijzende voornaamwoorden. Je gebruikt dit en dat om naar het-woorden te verwijzen. Met deze en die verwijs je naar de-woorden en meervouden. Bijvoorbeeld:

  • Het nieuwe boek ligt op tafel. Dat heb ik net gekocht.
  • De nieuwe fiets staat daar. Die heb ik net gekocht.

In de zin ‘Dat is mijn fiets’ gebruik je dat op een andere manier: het heeft een soort algemeen verwijzende functie. Je verwijst eigenlijk niet naar een specifiek woord, zoals fiets, maar naar iets in de context. Het aanwijzend voornaamwoord past zich dan niet aan aan het geslacht van datgene waar je naar verwijst. Over het algemeen gebruik je dit als het geïntroduceerde of gepresenteerde dicht bij de spreker is, en dat als het verder van de spreker af is.

Ook in vraagzinnen worden dit en dat vaak op deze bijzondere manier gebruikt: ‘Wie/wat is/zijn dit/dat?’.

  • Wie is dat? – Dat is mijn nieuwe vriend.
  • Wat is dit? – Dit is een tekst van Isabel.
  • Wie zijn dat? – Dat zijn mijn nieuwe collega’s.
  • Wat zijn dit? – Dit zijn mijn boeken.

Zoals je ziet kan het ook om iets meervoudigs gaan, zoals collega’s of boeken.

Nieuwe of extra informatie: het

Ook het persoonlijk voornaamwoord het kan op deze manier naar de-woorden verwijzen. Als iets net geïntroduceerd is en je geeft er vervolgens extra informatie over, kun je (naast dit of dat) ook wel het gebruiken:

  • Daar loopt mijn buurman weer voorbij. Het blijft toch een vreemde kerel.
  • Wat is dat voor een film? – Het is een heel spannende krimi.
  • Ik heb gisteren de beste werken van Vermeer gezien. Het waren heel mooie schilderijen.

Het, dit en dat als schijnwerpers

De woorden dit, dat of het zijn in dit soort zinnen een soort schijnwerpertjes: ze belichten iets of iemand voor de eerste keer en werpen licht op eventuele extra informatie, of ze presenteren iets als een presentator: ‘Tada! Dit/Dat/Het is …’ Als je er zo’n schijnwerper of presentator bij kunt fantaseren, is het vaak niet goed om met andere verwijswoorden (hij, zij/ze, die) te verwijzen:

  • Wat is dat? – Dat is een vuurtoren. (niet: ‘Hij is een vuurtoren’)
  • Wat zijn dat? – Het zijn druiven. (niet: ‘Ze zijn druiven’)
  • Ik liep net langs de garage om de hoek. Dat schijnt onze nieuwe werkplek te worden. (niet: ‘Die schijnt …’)
  • Is dat nou je nieuwe auto? Het lijkt wel een Mercedes! (niet: ‘Hij lijkt …’)

Wat al deze voorbeelden met elkaar gemeen hebben, is dat het zinnen met een naamwoordelijk gezegde zijn, dus met een koppelwerkwoord zoals zijn, schijnen of lijken.

Op het tabblad ‘Achtergrond’ lees je wanneer je in zulke zinnen toch met andere voornaamwoorden (hij, zij/ze en die) kunt of moet verwijzen.

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 2 steun je Onze Taal. Bedankt!

Toch nog een vraag?

Onze taaladviseurs staan elke werkdag voor je klaar

Bel 085 00 28 428 Bel 085 00 28 428

(gebruikelijke belkosten, geen extra kosten)

Of stel je vraag via social media of per mail

Verwijzing naar personen: hij/zij/ze óók mogelijk 

Verwijs je naar personen, dan is in zulke zinnen een persoonlijk voornaamwoord meestal ook mogelijk:

  • Dit is nou mijn beste vriend.
  • Hij is nou mijn beste vriend.
  • Het is de dochter van mijn oom.
  • Ze is de dochter van mijn oom.

Het verschil tussen de zinnen met hij/zij/ze en zinnen met het/dit/dat is heel subtiel en moeilijk te omschrijven. Als je alleen de identiteit van iemand bekendmaakt, is dit/dat/het gebruikelijker. Als je die persoon wilt omschrijven, ligt hij/zij/ze wat meer voor de hand.

Geen zelfstandig naamwoord en/of lidwoord: dit/dat/het niet mogelijk

Soms is de verwijzing met het, dit of dat helemaal niet mogelijk. Als er geen zelfstandig naamwoord op volgt, maar een bijvoeglijk naamwoord, kun je alléén met een voornaamwoord verwijzen dat past het woordgeslacht, zoals hij, zij/ze of die.

  • Daar loopt mijn buurman. Het is vreemd. (niet goed)
  • Daar loopt mijn buurman. Hij is vreemd.
  • Daar loopt mijn buurman. Het is een vreemde kerel.
  • Wat is dat voor een film? – Het is heel spannend! (niet goed)
  • Wat is dat voor een film? – Hij is heel spannend!
  • Wat is dat voor een film? – Het is de spannendste die ik ooit gezien heb! (‘de spannendste’ is hier zelfstandig gebruikt; je kunt ‘film’ erachter denken)

Dat is omdat je met vreemd en heel spannend een eigenschap benoemt, in plaats van dat je iets of iemand identificeert. De schijnwerpertjes het, dit en dat zijn alleen bedoeld om ‘zelfstandigheden’ (dingen of mensen) te presenteren, niet om een eigenschap te benoemen.

Daarom is een verwijzing met dit, dat en het ook niet mogelijk als er een zelfstandig naamwoord op volgt waar géén bepalend woord (zoals een lidwoord, aanwijzend voornaamwoord of bezittelijk voornaamwoord) voor staat. Er wordt dan niet iets of iemand geïntroduceerd, maar er wordt een eigenschap genoemd.

  • Ken je haar? Dat is dokter. (niet goed)
  • Ken je haar? Zij is dokter.
  • Ik heb mijn nieuwe buurman net ontmoet. Het is Belg. (niet goed)
  • Ik heb mijn nieuwe buurman net ontmoet. Hij is Belg.

Dokter en Belg verwijzen zijn eigenlijk een soort kwalificaties: ‘dokter van beroep’, ‘Belgisch’. Met een bepalend woord ervoor kan de verwijzing met dit, dat of het wel:

  • Ken je haar? Dat is mijn dokter.
  • Ik heb mijn nieuwe buurman net ontmoet. Het is een Belg.

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 2 steun je Onze Taal. Bedankt!