Open menu Onze Taal logo

Hoofdmenu

  • Taalloket
  • Tijdschrift
  • Educatie
  • Schatkamer
  • Winkel
  • Trainingen
  • Over ons
  • Zoeken
  • Inloggen
  • Lid worden
  • Doneren
  • Taalloket
  • Tijdschrift
  • Educatie
  • Schatkamer
  • Winkel
  • Over Onze Taal
  • Inloggen
  • Lid worden
  • Doneren
  
  1. Home
  2. Tijdschrift
  3. 04 2025

Eilanden, bergen en jungles: elk hun eigen soort taal

De invloed van geografische omstandigheden op talen

Berthold van Maris Tzenko Stoyanov
Eilanden, bergen en jungles: elk hun eigen soort taal

Het verhaal gaat dat de Inuit wel tientallen verschillende woorden hebben voor ‘sneeuw’. In werkelijkheid zijn het er wel minder, maar toch: de Inuit worden omringd door sneeuw, en dan is het logisch dat dit in hun taal te merken is. Op dezelfde manier kun je ervan uitgaan dat mensen die in de bergen wonen meer woorden hebben voor verhogingen en verlagingen in het landschap dan wij in de Lage Landen.

Behalve op de woordenschat kan de geografische ligging van een taal ook van invloed zijn op de grammatica. Neem nu het IJslands, dat een mooi voorbeeld is van hoe talen op afgelegen eilanden zich vaak anders ontwikkelen dan de eraan verwante talen op het vasteland. Dat is te merken aan de vele naamvalsuitgangen die er in het IJslands nog zijn: uitgangen die vastzitten aan zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, en dan iets zeggen over hun functie in de zin. Je ziet ze hier en daar ook nog in het Nederlands, waarin bijvoorbeeld de uitgang -er in aller een bezitsrelatie aangeeft: ons aller boek staat voor ‘het boek van ons allen’. Ooit, 1500 jaar geleden, kwamen zulke naamvalsvormen algemeen voor in alle Germaanse talen, maar daarna zijn ze op het Europese vasteland geleidelijk op hun retour geraakt.

Grillig

Maar in IJsland bleven al die naamvallen bestaan. Wie nog echt wil meemaken en voelen hoe die in de praktijk werken, zou gewapend met een Hoe & wat in het IJslands een maandje naar dat grote, verre eiland kunnen afreizen. Dan merk je dat je al in de allergewoonste zinnen naamvallen nodig hebt.

Het begint al met het woord voor IJslands (de taal); dat is íslenska, op een -a dus. Maar als je wilt zeggen: ‘Ik spreek geen IJslands’ (waarin IJslands dus een lijdend voorwerp is), dan wordt het: ‘Eg tala ekki íslensku.’ Dan is die -a dus opeens een -u. En als je iemand vraagt of die je kan helpen ‘met mijn IJslands’, dan zeg je ‘með íslenskuna mína’, met als uitgang -una. (De ð staat in het IJslands voor de th-klank die we kennen van het Engelse that.) Ook als je het woord systir (‘zuster’) goed wilt verbuigen, moet je je even schrap zetten; dit zijn de verschillende vormen:

- de zus (onderwerp, bijv. in ‘De zus gaat naar huis’): systirin
- van de zus: systurinnar
- aan de zus: systurinni
- de zus (lijdend voorwerp, bijv. in ‘Ik zie de zus’): systurina

En dat is nog niet alles; er zijn ook nog weer andere vormen voor een zus, en natuurlijk de meervoudsvormen. En dan hebben we alleen nog maar IJslands en zus gehad. Daarnaast zijn er een heleboel andere woorden waarvan je nog steeds niet weet hoe je die moet verbuigen. Ze zijn ingedeeld in verschillende groepen, met verschillende schema’s, die net zo grillig en ingewikkeld zijn als de naamvallen in het Latijn.

Toen IJsland in de negende eeuw vanuit Noorwegen bevolkt werd, sprak men daar nog Noors (of eigenlijk: Oudnoors), een taal die al die uitgangen destijds ook nog had. Terwijl ze daarna in Noorwegen zijn verdwenen, zijn ze op IJsland gebleven. Dat was duidelijk een gevolg van de extreem afgelegen ligging, weinig contact met de rest van de wereld, en een kleine bevolking met intense onderlinge contacten. Het IJslands werd eeuwenlang bijna uitsluitend door moedertaalsprekers gebruikt; al die ingewikkeldheden kun je alleen onder de knie krijgen als je ze van jongs af aan hoort en moet toepassen.

Muiterij

Een ander geval van een eilandtaal die een geheel eigen ontwikkeling heeft doorgemaakt, is de op het Engels gebaseerde creooltaal die gesproken wordt op Pitcairn Island, een van de meest afgelegen en moeilijkst te bereiken plekken op aarde. Het ligt in een verre uithoek van de Stille Oceaan, en je moet dagenlang op een boot zitten om er te komen. Aanmeren kan alleen als het weer dat toelaat.

Het eiland is maar vijf vierkante kilometer groot, en er wonen nog geen vijftig mensen. Hun geschiedenis spreekt tot de verbeelding: een deel van de inwoners stamt af van de muiters van het Britse schip de Bounty. De bemanning van dit oorlogsschip vluchtte in 1790 naar het eiland; ze hadden ook een aantal Tahitianen bij zich, die deels vrijwillig waren meegegaan en deels gedwongen waren om mee te komen. De taal die uit dat contact ontstond, is grotendeels gebaseerd op het Engels van de muiters – en door die afgezonderde ligging van het eiland zijn archaïsche trekjes daar bewaard gebleven: er zitten woorden en zinswendingen in het Pitcairnees die doen denken aan het achttiende-eeuwse Engels. Maar het Pitcairnees kent ook een aantal grammaticale innovaties. Dat is te zien in bijvoorbeeld de volgende zinnen:

- You same as a fool. (‘Je bent gek.’)
Het weglaten van het werkwoord zijn – hier are – is een mooi voorbeeld van een innovatie.
- I count I gwen. (‘Ik denk dat ik maar eens ga.’)
Gwen komt van going.
- Wa sing yourley doing? (‘Wat ben je van plan?’)
Wa staat voor ‘what’, sing voor ‘thing’ en yourley is typisch achttiende-eeuws, te vergelijken met het vroegere Nederlandse ulieden.

In de taal zijn ook veel Tahitiaanse woorden terechtgekomen, zoals piaali (‘klein’), hulu-hulu (‘in de war’), naawe (‘zwemmen’) en maiou (‘huilen’). En sommige van oorsprong Engelse woorden hebben gaandeweg een andere betekenis gekregen. Taste dog betekent ‘vies smaken’, dry-dry ‘niet lekker’ en story ‘leugen’.

Duizelingwekkend

Op plekken waar gemeenschappen afgelegen leven, met weinig contact met de buitenwereld, kunnen talen bijzondere ontwikkelingen doormaken. Op eilanden dus bijvoorbeeld – maar ook hoog in de bergen vind je nogal eens talen met een ingewikkelde grammatica.

Het voorbeeld dat taalkundigen vaak aanhalen, is het Archi: een taal die in Dagestan (in de Kaukasus) gesproken wordt door zo’n duizend mensen.Die wonen allemaal min of meer in hetzelfde dorp, op 2300 meter hoogte. Hun taal heeft een duizelingwekkende hoeveelheid verbuigingen en vervoegingen. Werkwoorden hebben soms wel meer dan tweehonderdduizend vormen. Hier een paar willekeurige vervoegingen van axas (‘liggen’): axa, arxar, axuqri, barxar, abxu, warxar, owxuli, owxutan, daxa, waxa, darxarsji en owxututan. De taal stopt allerlei betekenissen in het werkwoord die het Nederlands heeft ondergebracht in aparte woordjes, zoals ‘ik wil (liggen)’, ‘je mag niet (liggen)’ en ‘ik hoorde (dat je lag)’. Omdat je al die betekenissen ook weer met elkaar kunt combineren, kan het aantal werkwoordsvormen in het Archi ongelofelijk oplopen.

Zo’n ingewikkeld systeem kan alleen bestaan bij de gratie van een kleine, hechte en ook redelijk gesloten taalgemeenschap. En ja, zulke gemeenschappen vind je nog her en der hoog in de bergen.

Hoorbaarheid

Als je hier meer statistisch naar gaat kijken, en alle talen van de wereld met elkaar vergelijkt, dan vind je nog weer andere dingen. Vooral interessant is het dat de manier waarop talen klinken – en dan ook letterlijk: klinken – op een subtiele manier wordt beïnvloed door wáár op aarde ze gesproken worden. Zo blijkt dat hoe dichter je bij de evenaar komt, hoe meer je zogeheten ‘sonorante’ medeklinkers hoort. Sonoriteit zegt iets over hoe luid en goed hoorbaar een klank is. Klinkers zijn het meest sonorant, stemloze medeklinkers (dus medeklinkers waarbij je de stembanden niet laat trillen) het minst. De stemhebbende medeklinkers, waar de stembanden dus wel bij trillen, zitten daartussenin. Schematisch ziet dat er zó uit, van heel sonorant naar steeds minder sonorant:

klinkers > r, l > m, n > b, d > p, t, k, s

Hoe sonoranter, hoe beter hoorbaar dus. Waarom is die hoorbaarheid rond de evenaar dan belangrijker dan in de koudere streken? Daarover wordt nog gedebatteerd. Een mogelijke verklaring: in koelere streken zitten mensen vaak binnen, en binnen hoef je minder je best te doen om hoorbaar te zijn. Een andere mogelijke verklaring: op de steppe, in de woestijn en op andere vlaktes is het meestal vrij stil, terwijl in het tropisch regenwoud allerlei geluiden te horen zijn, en je dus meer moeite moet doen om goed hoorbaar te zijn.

Op kale vlaktes zijn de minder sonorante klanken niet zo’n probleem. Dat verklaart bijvoorbeeld waarom in het Berbers van Zuid-Marokko (het Tashelhiyt) medeklinkers zo dominant aanwezig zijn. Die taal heeft zelfs woorden zónder klinkers:

Rgl! (‘Maak dicht!)
Ntl! (‘Verberg!’)
Tskr. (‘Ze deed het’; bestaat uit twee lettergrepen: ts-kr)
Tbdg. (‘Het was nat’; ook twee lettergrepen: tb-dg)

Wat hier mogelijk ook speelt: rond de tropen is de luchtvochtigheid hoger, en dat is gunstig voor de stembanden. Het maakt ze soepel, waardoor het minder moeite kost om sonorante klanken te maken. Maar zoals gezegd: de wetenschappers zijn het er nog niet over eens.

Een ander duidelijk verband dat statistisch werd gevonden: hoe vochtiger de lucht, hoe meer toontalen. In toontalen kunnen woorden van elkaar verschillen door de toonhoogte waarmee een klinker wordt uitgesproken: man met een hoog uitgesproken a heeft in zo’n taal een andere betekenis dan man met een laag uitgesproken a. Ook hier zorgt die luchtvochtigheid ervoor dat je de klinkers goed (met de juiste toonhoogte) kunt uitspreken. Toon speelt maar een beperkte rol in de koudere streken van de wereld. In de tropische regionen daarentegen vind je juist opvallend veel toontalen.

Luchtdruk

Tot slot maken talen hoog in de bergen naar verhouding meer gebruik van zogeheten ejectieven: medeklinkers die lijken op onze plofklanken p, t en k. Een plofklank maak je door de luchtstroom in de mond te blokkeren en samen te persen. Als je daarna de blokkade opheft, zorgt dat voor een plofje. Bij ejectieven doe je dat ook, maar dan pers je de lucht in je mond nog verder samen, door het strottenhoofd omhoog te bewegen. Dat heeft een versterkend effect op die ‘plof’, en het klinkt ook anders: ongeveer zoals sommige mensen de plof van een champagnekurk nadoen: p!

Slechts twintig procent van alle talen heeft zulke ejectieven. Het Nederlands heeft ze bijvoorbeeld niet. Je treft ze vaker aan in de bergen, bijvoorbeeld in de Kaukasus, en dat komt doordat de luchtdruk daar lager is – en dus ook de luchtdruk in je longen – waardoor het meer moeite kost om vanuit de longen een plofklank te maken. De beweging van het strottenhoofd werkt dan beter.

Wat laten al deze voorbeelden zien? Dit: dat de mens een diersoort is die zich heel gemakkelijk aanpast aan de omstandigheden waarin die leeft. En dat taal dat – dus – ook doet. Voortdurend. En subtiel. Of het nu uiterst warm is, uiterst koud, uiterst vochtig, uiterst droog, uiterst afgelegen, uiterst hoog – het maakt allemaal niet uit. De mens kan er leven, en past zich aan – en dat geldt ook voor de taal.

Met dank aan Carlos Gussenhoven, Maarten Kossmann en Joshua Nash.
logo
  • Genootschap Onze Taal
  • Paleisstraat 9
  • 2514 JA Den Haag
  • Taalvragen
  • 085 00 28 428 (werkdagen 9.30-12.30 en 13.30-16.00 uur)
  • taaladvies@onzetaal.nl
  • Ledenservice
  • 070 356 12 20 (dinsdag en donderdag 9.30-12.00 uur)
  • info@onzetaal.nl

Blijf op de hoogte!

Meld je aan voor onze gratis nieuwsbrief Taalpost.

  • Privacybeleid
  • Algemene voorwaarden
  • Cookies
  • Contact
Log in


of

Word lid