sterk/zwak werkwoord
- Afzeggen: zei / zegde af
- Benijden - beneed / benijdde
- Bogen / buigen op
- Erven - geërfd / georven
- Inzweren, ingezworen
- Hij joeg / jaagde op hazen
- Roerbakken: roergebakken / geroerbakte spruitjes
- Scheppen - schiep - geschapen / schepte - geschept
- Spuitgieten: spuitgegoten / gespuitgiet
- Sterke werkwoorden
- Sterk, zwak, onregelmatig werkwoord
- Stofzuigen: gestofzuigd / stofgezogen
- Verschuilde / verschool
- Wilden / wouden / wouen
- Wuifde / woof
- Zinde / zon op wraak
- Zwaardvechten: gezwaardvecht / zwaardgevochten