In ‘U moet die straat in rijden’ is in een voorzetsel en rijden een werkwoord. Of voorzetsels (in, over, aan, uit) en werkwoorden één woord vormen, hangt af van de betekenis. Als er een richting bedoeld is (die straat in, het plein over, de straat op lopen), staat het voorzetsel los van het werkwoord. Een paar voorbeelden:

  1. Als je deze straat in rijdt, ben je sneller bij het station.
  2. Toen hij de straat uit reed, keek hij nog één keer om.
  3. Ik zag hoe Ella het plein over liep.
  4. Het was twaalf uur toen ze haar bed uit kwam.
  5. Ik zag dat veel mensen de straat op gingen / op liepen.
  6. De asielzoekers werden het land uit gezet.

In veel andere gevallen vormen het voorzetsel en het werkwoord één woord. Bijvoorbeeld:

  1. We gaan onze nieuwe auto rustig inrijden.
  2. Ik vind het al knap dat hij de Tour de France heeft uitgereden.
  3. Ik zag hoe de gootsteen overliep.
  4. Het was twaalf uur toen het eerste ei uitkwam.
  5. Ik zag dat hoe de aantallen opliepen.
  6. De asielzoekers werden uitgezet.

In deze gevallen heeft het geheel van het voorzetsel en het werkwoord een eigen betekenis. Dat is een belangrijke aanwijzing dat het voorzetsel en het werkwoord één woord, een samenstelling, zijn. Of zo’n eigen betekenis bestaat, kun je het best opzoeken in een woordenboek of in onze spellinglijst. Kijk bijvoorbeeld bij de gebruiksvoorbeelden bij inlopen en uitzetten

Het bovenstaande is niet expliciet in de spellingregels te vinden. Woordenboeken vermelden werkwoorden als in( )rijden en af( )lopen soms ook verschillend. De Dikke Van Dale geeft bijvoorbeeld het bos inrijden, het water ingereden en de trap aflopen. Van Dale Hedendaags Nederlands geeft juist het voorbeeld de trap af lopen. Wat ons betreft zijn het bos in rijden, het water in gereden en de trap af lopen het best te verdedigen. In de praktijk is het verschil tussen beide schrijfwijzen klein.

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!