Met vakantie gaan komt al ruim een eeuw in Nederlandse kranten voor. Op vakantie gaan is vanaf de jaren veertig in kranten te vinden. In de jaren vijftig werd op vakantie voor het eerst in een woordenboek opgenomen: in de Koenen uit 1956. Van Dale volgde in 1976.

Vakantie kreeg in het algemene taalgebruik de betekenis ‘periode dat je niet hoeft te werken of naar school hoeft, verlof’ en later ook ‘reis die je maakt in deze periode’.

Tot aan het einde van de twintigste eeuw werd op vakantie gaan/zijn geregeld afgekeurd. Het zou een contaminatie (verhaspeling) zijn van op reis en met vakantie, of een voorbeeld zijn van typisch katholiek taalgebruik (dat blijkbaar afkeuring verdiende).

Of op vakantie gaan/zijn werkelijk is ontstaan onder invloed van op reis zijn/gaan, is niet zeker. Het was en is tamelijk gebruikelijk om het voorzetsel op te gebruiken als er sprake is van een bestemming of bezigheid. Denk maar aan op cursus gaan en op zomerkamp zijn.

Betekenisverschil

Sommige mensen voelen een betekenisverschil tussen op vakantie gaan en met vakantie gaan. Wie zegt dat hij op vakantie gaat, bedoelt dat hij naar een vakantiebestemming vertrekt. Wie zegt dat hij met vakantie gaat, kan ook thuis vakantie houden. Bijvoorbeeld:

  • Berend is op vakantie. Het heeft dus geen zin om hem te vragen of hij vrijdag een uurtje wil komen.
  • Berend is met vakantie, maar misschien wil hij vrijdag toch een uurtje komen.

In de woordenboeken wordt dit betekenisverschil niet vermeld. Het lijkt dan ook in de praktijk niet te leven. 

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!