Lidwoorden staan voor een zelfstandig naamwoord, zoals vrouw, bus, uur. Je kunt ze ook voor woorden plaatsen die je als zelfstandig naamwoord gebruikt, zoals een werkwoord (zoals ‘Het wachten duurde lang’) of een bijvoeglijk naamwoord (‘Er is een rode en een blauwe muts. Mag ik de rode?’). Tussen het lidwoord en het woord waar het bij hoort, kunnen een of meer andere woorden staan, zoals bijvoeglijke naamwoorden en telwoorden.

Enkele voorbeelden:

  • De vrouw stond in het winderige bushokje te wachten.
  • Zij werd het wachten beu. (het werkwoord wachten wordt hier gebruikt als zelfstandig naamwoord)
  • Een vertraagde bus was wel het laatste waar ze op zat te wachten. (het bijvoeglijk naamwoord laatste wordt hier gebruikt als zelfstandig naamwoord)
  • Na bijna een uur kwam in de verte eindelijk de vertrouwde gele bus aanrijden.
  • De door haar zeer gewenste zitplaats was gelukkig beschikbaar.

De gebruik je bij mannelijke en vrouwelijke woorden en bij meervouden: de man, de commissie, de bond, de huizen. Het gebruik je bij onzijdige woorden in het enkelvoud: het paard, het mannetje. Er zijn helaas weinig regels te geven voor het gebruik van de of het. Moedertaalsprekers leren ‘vanzelf’ welk lidwoord het juiste is. Enkele vuistregels staan hier.

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 2 steun je Onze Taal. Bedankt!