Artistoteles (vierde eeuw v.Chr.) verwees naar de Griekse filosoof Protagoras (vijfde eeuw v.Chr.), die de woorden mannelijk, vrouwelijk en onzijdig zou hebben bedacht om zelfstandige naamwoorden te beschrijven. Door het werk van Aristoteles werden deze termen in latere westerse grammatica’s overgenomen. Zo ontstond het (eigenlijk onjuiste) idee dat grammaticaal geslacht iets met het biologisch geslacht te maken heeft. 

Bij de vaststelling van de geslachten werd onder andere nagegaan of het woord een zaak of een persoon aanduidde: de oorsprong van het geslacht werd in de betekenis gezocht. Ook kende men aan namen van sommige wezens en voorwerpen het mannelijk of vrouwelijk geslacht toe naargelang ze enige overeenkomst schenen te hebben met wat in de natuur het mannelijk of vrouwelijk geslacht kenmerkte.

W.G. Brill zegt in zijn Hollandsche Spraakleer (1846) bijvoorbeeld: “Mannelijk zijn desgelijks de namen der hooge en forsche boomen, vrouwelijk die der fijnere en kleinere heesters en kruiden.” Later werd ook de vorm van het woord een beginsel van geslachtstoekenning. Zo kregen werkwoordsstammen zonder achtervoegsel (beet, gang, worp) wegens hun ‘oorspronkelijkheid’ en ‘energie’ het mannelijk geslacht.

In de meeste talen is het woordgeslacht meegekomen met het woord toen het werd overgenomen uit een andere taal. Daarom is bijvoorbeeld het Franse soleil (‘zon’) even mannelijk als het Latijnse sol. Lune (‘maan’) is vrouwelijk, net als zijn Latijnse voorganger luna. Maar het Duitse Mond (mannelijk) heeft een Middelhoogduitse voorganger man(e), die zowel als mannelijk als als vrouwelijk woord voorkwam.

Verschuiving

In het Nederlands zijn de drie oorspronkelijke geslachten (mannelijk, vrouwelijk, onzijdig) in de loop van de tijd teruggebracht tot twee geslachten. Tijdens de Middeleeuwen begon het onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk namelijk al weg te vallen, vooral in het noorden. Daar smolten ze samen tot algemene de-woorden. In dialecten is het onderscheid vaak wél bewaard gebleven.

Al tientallen jaren zijn er verschuivingen te zien in het gebruik van woordgeslachten. In grote delen van Nederland wordt naar woorden die volgens de naslagwerken vrouwelijk zijn en concrete zaken aanduiden, zoals boerderij en wasmachine, met mannelijke voornaamwoorden verwezen. Zie de links hieronder (die verwijzen naar artikelen die in Onze Taal hebben gestaan) voor meer informatie. 

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!

Waar komt woordgeslacht als verschijnsel vandaan?

Het Nederlands is net als bijna alle andere Europese talen ontstaan uit één taal, die het Proto-Indo-Europees (PIE) genoemd wordt. Deze ‘oermoedertaal’ moet oorspronkelijk gesproken zijn rond 3500 v.Chr. in het gebied waar nu Oekraïne en Zuid-Rusland liggen. Hoe deze taal eruit heeft gezien, hebben taalkundigen weten te reconstrueren door de talen die eruit zijn voortgekomen te vergelijken.

In het PIE ontstond het systeem van woordgeslacht waarschijnlijk in twee stappen. Aanvankelijk maakte de taal alleen een onderscheid tussen levende wezens en levenloze dingen. Later werd de categorie van levende wezens opgesplitst in mannelijk en vrouwelijk. Zo ontstond het klassieke systeem van mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Dit onderscheid was niet primair gebaseerd op biologisch geslacht, maar op de mate van afgrensbaarheid en telbaarheid van de bedoelde woorden. Mannelijke vormen werden gebruikt voor duidelijk afgebakende, telbare dingen. Vrouwelijke vormen werden gebruikt voor collectieven en abstracta. Onzijdige vormen werden gebruikt voor ‘massa’s’ en niet-afgebakende zaken.

Toen het Standaardnederlands ontstond, had het woordgeslacht geleidelijk zijn directe koppeling met de betekenis verloren. Woordgeslacht werd in de loop van de Germaanse en Middelnederlandse periode steeds meer een lexicaal kenmerk: een vast onderdeel van het woord zelf, dat je moest opslaan in je mentale woordenschat. Zo kwamen woorden als olie, verf en honing in de categorie van de de-woorden terecht, hoewel het om niet-telbare dingen gaat. Het woordenboekgeslacht raakte in de loop van vele eeuwen dus losgekoppeld van de oorspronkelijke betekenisindeling. Toch zie je die oude indeling nog wel eens terug in het hedendaagse taalgebruik: zo kun je vaak met onzijdige voornaamwoorden (het/dat) verwijzen naar niet-telbare begrippen als honing: ‘Honing is lekker omdat het zoet is.’

Het oude onderscheid leeft dus vooral nog door in de voornaamwoorden: we hebben nog steeds hij, zij en het. In de praktijk geeft bij de verwijzing de betekenis de doorslag: of we naar het bestuurslid met hij of zij verwijzen, hangt af van de vraag of de bedoelde persoon een man of een vrouw is. Bij de verwijzing naar dingen hangt de keuze nog steeds vaak af van de vraag of ze telbaar/afgebakend zijn of juist een massa en niet afgebakend: ‘Dat is een mooie boom/machine; hij is vast al oud’ tegenover ‘Dit is bijzondere olijfolie; ik weet waar het gemaakt wordt.’ 

Meer lezen?

‘De prehistorie van het Nederlands’, Alwin Kloekhorst (Onze Taal, 2013)
‘The Semantics of the Dutch Gender System’, Margot Kraaikamp (Journal of Germanic Linguistics, 2012)
‘Pronominal Gender in Dutch’, Kristel Doreleijers, Jeroen Van Craenenbroeck, Marjo Van Koppen (Journal of Germanic Linguistics, 2025)