In de betekenis ‘de gewoonte hebben om’ heeft plegen de verleden tijd placht. Vroeger bestond ook het voltooid deelwoord geplogen, maar dat is langgeleden uit onze taal verdwenen. Plegen heeft in deze betekenis nu geen voltooid deelwoord meer. Een paar voorbeelden met dit werkwoord:

  • Mijn opa placht te zeggen: ‘Een gast en een vis blijven drie dagen fris.’
  • Ons gezin placht iedere zondag naar de kerk te gaan.
  • Hier plachten de vissers hun netten te drogen. 
  • Wij plegen elk jaar een familiedag te organiseren.

De verleden tijd pleegde komt ook geregeld voor en lijkt langzaamaan vastere voet aan de grond te krijgen. Het woordenboek Van Dale Hedendaags Nederlands vermeldt dan ook dat pleegde voorkomt naast placht, maar daarbij staat wel: “minder juist”.

Plegen in de betekenis ‘doen’

Plegen kan ook een andere betekenis hebben: ‘zich met iets bezighouden’, ‘iets uitoefenen’ of ‘verrichten, doen’, zoals in recht plegen en een strafbaar feit plegen. Dit plegen heeft wél de verleden tijd pleegde. Het voltooid deelwoord is gepleegd. Juist zijn dus:

  • Herman pleegde jarenlang roofbouw op zijn lichaam en nu is hij ziek.
  • De ontsnapte crimineel heeft meteen weer een misdaad gepleegd.
  • Ik pleegde een paar telefoontjes voordat ik vertrok.
  • Zullen we eerst even overleg plegen?

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 2 steun je Onze Taal. Bedankt!