Met vakantie gaan komt al ruim een eeuw in Nederlandse kranten voor. Op vakantie gaan is vanaf de jaren veertig in kranten te vinden. In de jaren vijftig werd op vakantie voor het eerst in een woordenboek opgenomen: in Koenen uit 1956. Van Dale volgde in 1976.

Vakantie heeft twee betekenissen: ‘periode dat je niet hoeft te werken of naar school hoeft, verlof’ en ‘reis die je maakt in deze periode’. Met vakantie gaan/zijn betekende aanvankelijk ‘met verlof gaan/zijn’. Zie bijvoorbeeld dit krantencitaat uit 1883: “Gisteren is ingebroken in het huis van den hoofdonderwijzer A. Jonker, te Ruitenveen, die met vacantie afwezig is.” Toen op vakantie gaan/zijn opkwam, betekende het eerst ook ‘met (op) verlof gaan/zijn’. In de loop van de twintigste eeuw kregen met vakantie gaan én op vakantie gaan/zijn er de betekenis ‘op reis gaan/zijn’ bij.

Tot aan het einde van de twintigste eeuw werd op vakantie weleens afgekeurd. Het zou een contaminatie (verhaspeling) zijn van op reis en met vakantie, of een voorbeeld zijn van typisch katholiek taalgebruik (dat blijkbaar afkeuring verdiende). Of dat zo is, is niet zeker. Op wordt wel vaker gecombineerd met een bestemming of bezigheid. Denk maar aan op cursus gaan en op zomerkamp zijn.

Betekenisverschil

Sommige mensen voelen een betekenisverschil tussen op vakantie gaan en met vakantie gaan. Wie zegt dat hij op vakantie gaat, bedoelt dat hij naar een vakantiebestemming vertrekt. Wie zegt dat hij met vakantie gaat, kan ook thuis vakantie houden. Bijvoorbeeld:

  • Berend is op vakantie. Het heeft dus geen zin om hem te vragen of hij vrijdag een uurtje wil komen.
  • Berend is met vakantie, maar misschien wil hij vrijdag toch een uurtje komen.

In de woordenboeken wordt dit betekenisverschil overigens niet vermeld.

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 2 steun je Onze Taal. Bedankt!