Het onderwerp van de zin kun je omschrijven als: ‘degene die of datgene wat iets doet óf degene die of datgene wat iets is’. Het onderwerp heeft dus een nauwe band met het werkwoord (vooral de persoonsvorm) in de zin. Wat moeilijker gezegd: het onderwerp is degene die of datgene wat de werking van het gezegde verricht of van wie of wat die werking uitgaat. Voorbeelden:

  1. Sam speelt verstoppertje. (Sam doet iets)
  2. Op donderdag is het restaurant bij mij op de hoek gesloten. (het restaurant bij mij op de hoek is iets)
  3. Mijn moeder, die zelf uit Amsterdam komt, woont al dertig jaar in Rotterdam. (mijn moeder, die zelf uit Amsterdam komt, doet iets)
  4. Het regent nu al dagen. (het doet iets)
  5. Mijn zus gaat emigreren naar Zweden. (mijn zus doet iets)

Zoals uit bovenstaande zinnen blijkt, kan het onderwerp bestaan uit een of twee woorden, maar ook uit langere constructies, zoals de zinnen 2, 3 en 5. Het onderwerp van de zin bevat een zelfstandig naamwoord of een persoonlijk voornaamwoord.

Hoe spoor je het onderwerp op?

Een kenmerk van het onderwerp is dat het overeenkomt met de persoonsvorm. Als het onderwerp ik is, past de persoonsvorm zich daaraan aan: ik speel. Als het onderwerp hij is, verandert de persoonsvorm: hij speelt. Als het onderwerp een meervoud is (wij, de kinderen) wordt de persoonsvorm ook een meervoud: wij spelen, de kinderen speelden. Van dit kenmerk kun je gebruikmaken als je twijfelt of je het onderwerp echt hebt herkend. Maak een meervoud of juist een enkelvoud van de persoonsvorm, en kijk of het zinsdeel waarvan je vermoedt dat het het onderwerp is, meeverandert.

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!

Toch nog een vraag?

Onze taaladviseurs staan elke werkdag voor je klaar.

Stel hier je vraag