Wanneer schrijf je zelf aan ik vast (ikzelf) en wanneer niet (ik zelf)?
Als zelf geen speciale nadruk krijgt, wordt ikzelf meestal als één woord geschreven.
Zelf wordt meestal aan het persoonlijk voornaamwoord vast geschreven: ikzelf, mezelf, mijzelf, jijzelf, jezelf, jouzelf, uzelf, hijzelf, hemzelf, zijzelf, haarzelf, zichzelf, wijzelf, onszelf, julliezelf, henzelf, hunzelf en gijzelf.
Dat gebeurt onder meer als de combinatie met zelf terugslaat op iemand die eerder in de zin genoemd is. Bijvoorbeeld:
- Ik weet niet of Felix meegaat; dat moet je even aan hemzelf vragen.
- Soms houden we onszelf voor de gek.
- Ze hebben het niet naar hun zin, maar dat ligt echt aan henzelf.
- Je moet goed voor jezelf zorgen.
Ook als er een contrast met een ander wordt uitgedrukt, wordt ikzelf, hijzelf e.d. aaneengeschreven: ‘Mijn zus lijdt aan allerlei kwalen, maar ikzelf heb nergens last van.’
Als zelf extra nadruk krijgt, wordt het als los woord geschreven: ‘Potlood of pen, dat mag je zélf weten’, ‘Wat kunt u zélf doen voor het milieu.’ Het persoonlijk voornaamwoord is in zulke gevallen vrijwel altijd het onderwerp van de zin, en zelf is dan te vervangen door bijvoorbeeld eigenhandig, persoonlijk, zelfstandig of op eigen houtje.
Vergelijk ook het verschil tussen de volgende twee zinnen:
- De kapper scheert zich zelf. (Er is niet iemand anders die hem scheert; hij doet het zélf, eigenhandig. Hier is het wederkerende zich scheren gebruikt.)
- De kapper scheert zichzelf. (Hij scheert niet iemand anders, maar zichzélf.)
Blij met deze uitleg?
Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!