De werkwoorden aanbelanden, belanden en aanlanden lijken wat hun vorm en betekenis betreft sterk op elkaar:

  • aanbelanden: ‘ergens (bij toeval en/of na nogal wat omzwervingen) aankomen’; het verblijf daar kan van korte of lange duur zijn
  • belanden: ‘ergens (min of meer onverwacht) terechtkomen’; vaak gaat het om een plek waar je enige tijd of zelfs voorgoed blijft
  • aanlanden: ‘een bestemming bereiken (meestal nadat het onzeker was of dit zou lukken)’; het verblijf daar kan van korte of lange duur zijn

Er zijn taalgebruikers die hebben geleerd dat aanbeland een contaminatie (verhaspeling) is van aankomen en belanden, of van aanlanden en belanden. Toch heeft geen enkel woordenboek of taaladviesboek aanbelanden ooit een contaminatie genoemd.

Het werkwoord aanbelanden is voor het eerst in geschreven Nederlands aangetroffen in een boek uit 1796: de Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut, of de gevolgen der opvoeding van Betje Wolff en Aagje Deken: “dat zij uit Holland was, en nu hier in den omtrek zijnde aanbeland”. In de negentiende eeuw komt het ook in kranten met enige regelmaat voor. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) vermeldt het in 1864 en legt uit dat het een samenstelling is van het voorzetsel aan (dat het bereiken van een plaats benadrukt) en belanden. Van Dale vermeldt aanbelanden sinds 1872, zonder enige op- of aanmerking.

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!

Toch nog een vraag?

Onze taaladviseurs staan elke werkdag voor je klaar.

Stel hier je vraag

Een paar voorbeeldzinnen met belanden, aanlanden en aanbelanden:

  • In het boek Kruistocht in spijkerbroek belandt een jongen via een teletijdmachine in de dertiende eeuw.
  • We zijn uiteindelijk aangeland in ons hotel, maar vraag niet hoe.
  • Na uren lopen bleek dat we weer bij het beginpunt waren aanbeland.
  • We waren helemaal gaar toen we aan het eind van de middag bij het laatste discussiepunt waren aanbeland.