Fietsen en lopen zijn zogenoemde zelfstandige werkwoorden. Het Nederlands kent maar een paar zelfstandige werkwoorden die óók de functie van hulpwerkwoord kunnen hebben. Dat zijn zitten, liggen, lopen, staan en – in enkele gevallen – hangen. Bijvoorbeeld:

  • We zaten gezellig te kaarten.
  • Onze baby ligt vaak luidkeels te brabbelen in haar bedje.
  • Wat loop je nou te stressen?
  • We stonden geduldig te wachten.
  • De schone was hangt alweer te wapperen!

Na de hulpwerkwoorden zitten, liggen, lopen, staan en hangen komt telkens te + een ander werkwoord. De hulpwerkwoorden geven aan wat het onderwerp doet tijdens de handeling die het werkwoord na te uitdrukt. De taalkundige term voor deze hulpwerkwoorden is ‘hulpwerkwoord van aspect’. De letterlijke betekenis van deze vijf werkwoorden is op de achtergrond geraakt: als hulpwerkwoord betekenen ze eigenlijk niet veel meer dan ‘bezig zijn met’.

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 2 steun je Onze Taal. Bedankt!

Toch nog een vraag?

Onze taaladviseurs staan elke werkdag voor je klaar

Bel 085 00 28 428 Bel 085 00 28 428

(gebruikelijke belkosten, geen extra kosten)

Of stel je vraag via social media of per mail

Eén handeling per zin

Een basisprincipe van ons taalsysteem is dat een zin één handeling tegelijk beschrijft. ‘Hij loopt te zingen’ bevat weliswaar twee werkwoorden die elk naar een handeling verwijzen (lopen en zingen), maar door de verzwakte betekenis van lopen doe je met deze zin toch vooral een uitspraak over het zingen. Naast lopen hebben zitten, liggen, staan en hangen soms zo’n afgezwakte betekenis.

Het zelfstandige werkwoord fietsen heeft geen verzwakte betekenis. Fietsen verwijst altijd naar de handeling van het fietsen. Dat is wat ‘Hij fietst te zingen’ (of bijvoorbeeld ‘Hij doucht te zingen’ en ‘Hij rijdt te zingen’) ongrammaticaal maakt. Daarmee zou je binnen één zin verwijzen naar twee verschillende handelingen: die van het fietsen én die van het zingen. En dat botst met het hierboven beschreven basisprincipe.

Natuurlijk is het heel goed mogelijk op hetzelfde moment te fietsen, douchen of rijden én te zingen. Als je dat wil beschrijven, kun je een samengestelde zin (= een zin bestaande uit twee of meer zinnen) gebruiken, of een bepaling. Bijvoorbeeld: ‘Hij zingt terwijl hij fietst’, ‘Zingend fietst hij’ en ‘Hij zingt onder het fietsen.’

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 2 steun je Onze Taal. Bedankt!