Wat is het verschil tussen praten en spreken?
Praten en spreken betekenen allebei ‘je mondeling uiten’. Maar deze werkwoorden zijn niet zonder meer uitwisselbaar.
Praten
Praten betekent vooral ‘mondeling met elkaar communiceren’ en ook wel ‘taal mondeling (kunnen of willen) uiten’. Bijvoorbeeld:
- Hun kind praat al honderduit.
- Hij praat niet makkelijk.
- Ik ga wel met hem praten.
- Ik praat tegen je!
- De strijdende partijen gaan weer met elkaar praten.
In een zin met praten zit meestal geen lijdend voorwerp.
Spreken
Spreken heeft specifiekere betekenissen dan praten: ‘een toespraak houden’, ‘deelnemen aan een bespreking’, ‘ter verantwoording roepen of geroepen worden’. Vaker dan bij praten is er sprake van een zekere ongelijkheid tussen spreker en luisteraar(s), of van een situatie waarin de spreker een bepaalde rol vervult. Het lijkt dus – al naar gelang de context – op toespreken, bespreken of aanspreken. Ook doet spreken iets formeler aan dan praten.
Verder zijn er veel vaste combinaties met spreken, zoals een taal spreken (‘een taal beheersen’), dat spreekt voor zich (‘dat is logisch’), iemand te spreken krijgen.
Spreken kan een voorwerp bij zich hebben (de Taalprof heeft zich over de aard van dat voorwerp gebogen). Je kunt iemand spreken, wat ongeveer hetzelfde betekent als met iemand praten: ‘Ik spreek je nog’, ‘We hebben hem al een tijd niet gesproken.’
Een taal spreken/praten
‘Zij spreekt Frans’ kan betekenen dat iemand de Franse taal beheerst, ongeacht of ze die op dit moment ook gebruikt. ‘Zij spreekt Frans’ kun je ook zeggen op het moment dat iemand Frans spreekt: ‘Hoor ik daar nu Italiaans? Nee, zij spreekt Frans.’ Alleen in het tweede geval zou ook praten kunnen staan. In ‘Zij praat Frans’ ligt er iets meer nadruk op de handeling ‘praten/spreken’:
- Hoor ik daar nu Italiaans praten? Nee, zij praat Frans.
- Zij blijft met haar vader gewoon Berbers praten.
Blij met deze uitleg?
Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!