Andere voorbeelden van homoniemen zijn slot (‘sluiting’, ‘kasteel’) en dom (‘onbenullig’ en ‘kathedraal’). Naast homoniemen bestaan er homofonen: woorden die hetzelfde klinken, maar die je verschillend schrijft. Bijvoorbeeld hart en hard, en wijds (‘iets wijds dragen’) en weids (‘een weids uitzicht’).

Er zijn ook homografen (of homogrammen): op schrift is er dan geen verschil te zien, maar de uitspraak verschilt afhankelijk van de betekenis. Een voorbeeld is verspringen. Als je dat uitspreekt als vérspringen betekent het ‘zo ver mogelijk springen’. Bij de uitspraak verspríngen horen de betekenissen ‘ineens van plaats veranderen’, ‘niet in één lijn liggen’.

Homo- betekent in homoniem, homograaf en homogram ‘hetzelfde’. Het komt uit het klassiek Grieks.

Klik op het tabblad ‘Voorbeelden’ hierboven voor meer voorbeelden van homoniemen, homofonen en homografen.

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!

Toch nog een vraag?

Onze taaladviseurs staan elke werkdag voor je klaar.

Stel hier je vraag

Hieronder staan voorbeelden van homoniemen, homofonen en homografen. Er zijn er heel veel te vinden in Battus’ Opperlandse taal- en letterkunde.

Homoniemen

  • arm: lichaamsdeel / niet rijk
  • bal: dansfeest / rond voorwerp
  • bank: zitmeubel / geldinstelling
  • beer: roofdier / ondersteuning van een muur
  • bel: schel / blaasje, groot glas van een bepaalde drank
  • bestand: wapenstilstand / in staat te weerstaan
  • bevallen: behagen / een kind ter wereld brengen
  • beurs: overrijp, bont en blauw / geldbuidel, markt waar men handelt
  • breuk: fractuur / getalvorm met teller en noemer
  • bus: trommel, doos / autobus
  • cru: ruw, grof / wijnoogst
  • curie: bestuursorgaan / eenheid van radioactieve straling
  • deken: kleed / geestelijke
  • draagbaar: gedragen kunnende worden / brancard
  • gemaal: echtgenoot / installatie om overtollig water af te voeren
  • gerecht: rechtbank / maaltijd
  • geschift: knettergek / klontjes gekregen
  • graven: spitten / adellijke personen
  • griep: meertandige mestvork / influenza
  • ijlen: spoeden / verward spreken (door hoge koorts)
  • kabinet: meubelstuk / gezamenlijke ministers
  • kanaal: gegraven water / frequentieband op radio en tv
  • kappen: door hakken omslaan / het haar opmaken
  • kater: dier / naweeën van een drinkgelag
  • kop: beker / hoofd
  • kies: maaltand / fijngevoelig, behoorlijk
  • kit: kolenemmer / kleefmiddel
  • klinker: a, e, i, o, u / straatstreen
  • klokken: het geluid ‘klok’ maken (bij drinken) / tijd registreren
  • klossen (lomp lopen / op een klos winden)
  • knots: dikke stok / stapelgek
  • kolder: leren harnas / dwaasheid
  • koper: iemand die koopt / metaal
  • kraal: bolletje (aan een ketting) / afgeperkte ruimte voor vee
  • kras: schram / krachtig, flink (ondanks ouderdom)
  • krijt: strijdperk / witte stof om mee te schrijven (op een schoolbord, op straat)
  • kuur: geneeswijze / gril
  • kussen: hoofdkussen / zoenen
  • laken: verwijten / beddegoed
  • libel: schotschrift / insect
  • licht: schijnsel / niet zwaar
  • lik: gevangenis / kleine hoeveelheid
  • lokaal: plaatselijk / zaal, ruimte
  • maal: keer / maaltijd
  • manen: (nek)haren (van een paard) / aansporen
  • marine: zeemacht / donkerblauw
  • monster: gedrocht / proefstuk, staal
  • paaien: tevredenstellen / paren (van vissen)
  • pad: smal weggetje / amfibie
  • pap: brij / vader (aanspreekvorm)
  • patent: akte / uitstekend (er patent uitzien)
  • pitten: slapen / meervoud van pit
  • punt: spits / leesteken
  • raad: advies / college
  • rooien: klaarspelen / uit de grond halen
  • schaal: schotel / verhoudingsmaatstaf
  • schaken: het schaakspel spelen / een vrouw roven
  • schenken: geven / inschenken
  • schroef: bevestigingsmiddel / scheepsonderdeel
  • sirene: zangster / toestel dat een geluidssignaal geeft
  • slot: einde / burcht
  • stapel: hoop spullen / knettergek
  • stout: onverschrokken, ondeugend / Engels bier
  • straf: sterk / vergeldingsmaatregel
  • tieren: gedijen / lawaai maken
  • toeter: claxon / stomdronken
  • toets: proef / indrukbaar ‘blokje’
  • toeval: onverwachte gebeurtenis / aanval  van epilepsie
  • traan: druppel vocht uit de ogen / vette olie afkomstig van zeedieren
  • vlak: oppervlak / effen, glad
  • vorst: koning / vrieskou
  • weer: gesteldheid van de atmosfeer / opnieuw
  • zat: dronken / meer dan genoeg
  • zeven: ziften / telwoord
  • zij: zijde / persoonlijk voornaamwoord
  • zinken: van zink gemaakt / naar de diepte gaan
  • zweren: beloven / etteren

Homofonen

  • baadt / baat
  • bereiden / berijden
  • gelach / gelag
  • hard / hart
  • eis / ijs
  • jou / jouw
  • lach / lag
  • mail / meel
  • nauw / nou
  • paard / paart
  • peiler / pijler
  • pond / pont
  • reizen / rijzen
  • steil / stijl
  • wei / wij
  • weide / wijde
  • zei / zij

Homografen

  • band: (‘bant’:) strook stof / (‘bent’:) muziekgroep
  • bedelen: (‘buh-délen’:) begiftigen / (‘bé-duhlen’): om een aalmoes vragen
  • bekeren: (‘buh-kéren’:) van mening laten veranderen / (‘bé-kuhr-en’:) een bekerwedstrijd spelen
  • beving: (‘béving’:) trilling / (‘buh-víng’:) vervoeging van bevangen
  • gang: (‘gang’:) smalle doorloop / (‘gèng’:) bende
  • kartel: (‘kár-tuhl’:) inkeping / (‘kartèl’:) verbond
  • ondergaan: (‘ondergáán’:) iets lijdzaam ondergaan / (‘óndergaan’:) de zon zien ondergaan
  • overweg: (‘overwég’:) overweg kunnen met iemand / (‘óverweg’:) de spoorbomen van de overweg
  • peer: (‘peer’) vrucht / (‘peer’, op z’n Engels) lid van dezelfde groep
  • pool: (‘pool’:) uiteinde van de aardas / (‘poel’:) voetbalpool
  • regent: (‘re-gént’:) bestuurder / (‘ré-gent’:) het regent
  • verspringen: (‘verspríngen’:) (van plaats) veranderen / (‘vérspringen’:) atletiekonderdeel
  • voorkomen: (‘vóórkomen’:) bestaan; voor de rechter komen / (‘voorkómen’:) beletten