Een andere term voor overgankelijke werkwoorden is transitieve werkwoorden. Onovergankelijke werkwoorden worden ook intransitieve werkwoorden genoemd.

Overgankelijk: mét lijdend voorwerp

Veel werkwoorden gaan samen met een lijdend voorwerp. Een zin met zo’n werkwoord is niet ‘af’ als er geen lijdend voorwerp in staat. In bijvoorbeeld ‘Ze heeft gekocht’ vraag je je af: wát heeft ze gekocht? Voorbeelden:

  • Ze heeft een appartement gekocht. (kopen is overgankelijk; een appartement is lijdend voorwerp)
  • Vrienden helpen haar met de verhuizing. (helpen is overgankelijk; haar is lijdend voorwerp)
  • Zij maken werkelijk overal foto’s van. (maken is overgankelijk; foto’s is lijdend voorwerp)
  • Oude auto’s interesseren hen enorm. (interesseren is overgankelijk; hen is lijdend voorwerp)

Onovergankelijk: zonder lijdend voorwerp

Er zijn ook veel werkwoorden die juist niet samengaan met een lijdend voorwerp. ‘Ze sliep de bank’ is bijvoorbeeld niet mogelijk. ‘Ze sliep op de bank’, waarin op de bank een bijwoordelijke bepaling is, is wél goed. Voorbeelden:

  • Ze sliep de hele morgen. (slapen is onovergankelijk; de hele morgen is een bijwoordelijke bepaling van tijd)
  • Het werk schoot lekker op. (opschieten is onovergankelijk; lekker is een bijwoordelijke bepaling van graad)
  • We zaten op een bankje toe te kijken. (zitten is onovergankelijk; op een bankje is een bijwoordelijke bepaling van plaats)

Overgankelijk én onovergankelijk

Er zijn ook werkwoorden die soms wel en soms geen lijdend voorwerp bij zich hebben. Bijvoorbeeld:

  • Mijn vader kookt bijna elke dag. (onovergankelijk; bijna elke dag is een bijwoordelijke bepaling)
  • Mijn vader kookt hutspot. (overgankelijk; hutspot is lijdend voorwerp)
  • Ze schrijft haar zus wekelijks. (onovergankelijk; wekelijks is een bijwoordelijke bepaling)
  • Ze schrijft haar zus wekelijks een e-mail. (overgankelijk; een e-mail is lijdend voorwerp)

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 2 steun je Onze Taal. Bedankt!