Je schrijft tekort aan elkaar als het een onderdeel is van de werkwoorden tekortkomen, tekortdoen en tekortschieten:

  • De verspringer kwam een halve centimeter tekort voor een nieuw wereldrecord.
  • We zijn vroeger niets tekortgekomen.
  • We kwamen handen tekort om iedereen van een drankje te voorzien.
  • Hij deed zijn moeder tekort.
  • Sommige mensen voelen zich nogal snel tekortgedaan.
  • Doe jezelf niet tekort!
  • Het is gebleken dat de helpdesk soms tekortschiet.
  • Mijn topografische kennis schiet hopeloos tekort.

Te kort zijn/hebben

Te kort zijn en te kort hebben, waarin te kort letterlijk ‘te weinig’ betekent, bestaan uit losse woorden:

  • Er is duizend euro te kort in de kas.
  • Ik heb weer eens messen en vorken te kort.
  • Ik had handen te kort om al mijn aankopen te dragen.

Het tekort

Tekort is één woord als het een zelfstandig naamwoord is, dat ‘gebrek, tekortkoming, iets wat ontbreekt’ betekent:

  • Het tekort liep in de miljoenen.
  • Hij heeft het tekort op zijn rekening weer aangevuld.
  • Oma bleek een tekort aan vitamine B12 te hebben.

Tekort komt ook vaak voor in samenstellingen: 

  • Er is sprake van een personeelstekort
  • Het woningtekort is nog steeds niet opgelost. 
  • Oma heeft last van ijzertekort

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!

Toch nog een vraag?

Onze taaladviseurs staan elke werkdag voor je klaar.

Stel hier je vraag