Wat betekent iemand tuk hebben en waar komt deze uitdrukking vandaan?
Iemand tuk hebben betekent ‘iemand beetnemen’, en ook wel ‘iemand met de mond vol tanden laten staan’.
Het woord tuk slaat op het korte rukje dat een vis aan de dobber geeft als een visser beet heeft. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal vermeldt het volgende citaat van P.H.A.J. Strick van Linschoten uit 1808: “Bespeurt hij dan een’ tuk – Flap! een baars met éénen ruk.” Van ‘beethebben bij het vissen’ ontwikkelde de betekenis van tuk hebben zich dus tot ‘(iemand) beetnemen’.
Iemand tuk hebben is nog niet zo oud. Jac. van Ginneken noemt de uitdrukking in zijn Handboek der Nederlandsche Taal in het hoofdstuk “Huzarentermen te Tilburg in gebruik 1913-1914” – volgens hem hebben we de uitdrukking te danken aan de huzaren (soldaten te paard) die in 1913 in de Kromhoutkazerne in Tilburg gevestigd waren. Ze vertrokken weer tijdens de algehele mobilisatie van 1914.
Tuk zijn op iets
Je kunt ook tuk zijn op iets. Dan ben je dol op iets of wil je het heel graag hebben. In beide uitdrukkingen is tuk eigenlijk een zelfstandig naamwoord met de betekenissen ‘ruk’, ‘trek, begeerte’, ‘zucht, neiging’. Het komt van het werkwoord tucken (‘naar zich toe trekken, rukken’). Uit de betekenis ‘naar iets toe getrokken worden’ ontstonden de betekenissen ‘iets graag willen hebben’ en ‘gretig zijn’.
Blij met deze uitleg?
Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!