Wat betekent hoteldebotel zijn van iemand/iets en waar komt deze uitdrukking vandaan?
Hoteldebotel zijn van iemand of iets betekent meestal ‘heel erg verliefd zijn op iemand, dol zijn op iemand/iets’. Hoteldebotel zijn kan ook ‘knettergek zijn’ betekenen, bijvoorbeeld in ‘Ik ben volkomen normaal, maar mijn familie is hoteldebotel.’ Daarnaast kun je ook hoteldebotel worden van iemand/iets: dan word je er stapelgek van. Bijvoorbeeld: ‘Ik word hoteldebotel van die herrie hier!’
Hoteldebotel is volgens alle spreekwoordenboeken een verbastering van het Jiddische woord overlewotel of overwotel, dat ‘geheel overstuur, in de war’ betekende. Het is een verbastering van het Hebreeuwse gezegde abhar u-bha-tel (‘heengegaan en verdwenen (van de wereld)’). Dit gezegde komt voor in een traktaat in de Talmoed.
Marc De Coster vermeldt in zijn Woordenboek van populaire uitdrukkingen, clichés, kreten en slogans (2002) bij hoteldebotel de variant hokeldebokel. Hij merkt bovendien op dat de uitdrukking hoteldebotel zijn in de jaren zeventig van de vorige eeuw pas echt populair werd door de titel van een komische serie met André van Duin: Hotel de Botel (uitgezonden in 1976).
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) geeft nog een andere variant: hodel de bodel. Het oudste citaat dat het WNT geeft, dateert uit 1950: “Maar U begrijpt, hoe boven de vlag er bij staat: de baas is al helemaal hodel de bodel.”
Hoteldebotel wordt voor het eerst in Van Dale opgenomen in de achtste druk uit 1961.
Blij met deze uitleg?
Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!