Wat betekent een appelflauwte hebben en waar komt deze uitdrukking vandaan?
Een appelflauwte hebben betekent ‘draaierig zijn’, ‘eruitzien alsof je een lichte flauwte krijgt’. Je hoort deze uitdrukking meestal als iemand zich in de ogen van anderen aanstelt: het bijna-flauwvallen is grotendeels nep. In een woordenboek uit 1890 staat al dat appelflauwte vooral spottend wordt gebruikt, met het voorbeeld ‘Zij heeft in de kerk eene appelflauwtje gehad.’
Appelflauwte komt al in de achttiende eeuw voor. Waarschijnlijk ging het oorspronkelijk om een aanval van flauwte die zo weinig voorstelde dat je hem al kon verhelpen door het eten van een appel. F.A. Stoett citeert de volgende uitspraak van Dodonaeus (een Vlaamse arts die in de zestiende eeuw leefde): “Alle appelen zijn goet den genen [‘voor degenen’] die haest in onmacht vallen oft flaeuw van herten zijn.”
Er zijn nog twee minder waarschijnlijke verklaringen voor het ontstaan van appelflauwte. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal oppert dat de uitdrukking is voortgekomen “uit het feit, dat zenuwzwakke personen wel eens bezwijmen, wanneer de lucht in een vertrek door appelen of andere vruchten, ten gevolge van het zich daaruit vormende koolzuur, bedorven is”. Een andere verklaring is dat het een verbastering is van apoplexie (‘beroerte, hersenbloeding’). Onmogelijk is dit niet, want dat woord komt al sinds de zestiende eeuw in het Nederlands voor, bijvoorbeeld “Dat syne Heere met eene apoplexie geraect was” (1588).
Blij met deze uitleg?
Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!