Het Engels heeft het woord Dutch ontleend aan het Nederlands, in een tijd dat wij onze taal zelf nog met Duitsch of Dietsch aanduidden – waarschijnlijk in de late Middeleeuwen. In middeleeuwse teksten kwam het woord Nederlandsch niet of nauwelijks voor. Dat komt doordat het gewone woord in die tijd Duitsch of Dietsch was, of ook wel Nederduitsch of Nederdietsch.

Taal van het volk

Dietsch betekende eigenlijk ‘van het volk’ of, iets ruimer, ‘volkstaal’. Het is afgeleid van het middeleeuws Nederlandse woord diet, dat ‘volk’ of ‘lieden’ betekende. Een variant van dietsch was duutsch. Dietsch werd vooral in het westen gebruikt, duutsch meer in het oosten.

Die woorden werden beide eeuwenlang gebruikt als aanduiding van de volkstaal, tegenover de in hoger aanzien staande talen Frans en Latijn. Met die volkstaal werd dan het Nederlands en/of het Duits bedoeld. Het Engelse Dutch is rond de zestiende eeuw ontleend, dus in de periode dat duitsch nog ‘Nederlands’ betekende.

Pas rond de negentiende eeuw begon men in ons taalgebied onderscheid te maken. Het hoogduitsch of kortweg Duitsch werd de aanduiding voor de taal van Duitsland en de taal die we nu Nederlands noemen werd Nederduitsch genoemd. Maar ook Dietsch kwam nog wel voor in de betekenis ‘Nederlands’, vooral in wat verhevener stijl.

(Bron: Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (EWN).)

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!

Toch nog een vraag?

Onze taaladviseurs staan elke werkdag voor je klaar.

Stel hier je vraag