Grenzen, deuren en ogen open. Over het uitgestrekte Nederlandse literaire landschap
De eigen natie in kosmopolitisch perspectief
1. De Russische verjaardag
In het voorjaar van 2013 was ik in een sjiek appartement in Sint-Petersburg, op het verjaardagsfeest van een net eenentwintigjarige Russin. Ze had een tijdje in Amsterdam gestudeerd, dus er waren een paar Nederlanders uitgenodigd: zo was ik er ook, via-via, verzeild geraakt. Ik kende er niemand. Terwijl haar vrienden lange speeches gaven over de jarige, zat ik samen met een paar andere niet-ingewijden aan een klein tafeltje in een hoek van de immense woonkamer het tafereel gade te slaan. Er werden herinneringen opgehaald, er werd verwezen naar Russische literatuur en er werden gezamenlijk gedichten gereciteerd; ik had nog nooit zo’n literaire verjaardag meegemaakt. De jonge vrouw naast me en ik raakten in gesprek en ik was blij om met iemand in mijn eigen taal te kunnen spreken. We spiegelden het samenzijn dat zich voor ons afspeelde door te praten over onze favoriete Nederlandse auteurs. Pas na lange tijd, misschien wel een uur, kwam ik erachter dat ze oorspronkelijk uit Rusland kwam: haar accentloze Nederlands had me op het verkeerde been gezet. Ze vertelde me dat ze Nederlandse taal en cultuur had gestudeerd aan de universiteit van Sint-Petersburg. Ik vroeg haar waarom ze had gekozen voor een studie Nederlands. Ze antwoordde: ‘Omdat Duits al vol zat.’
Dat de Nederlandse literatuur en literatuurgeschiedenis in collegezalen in Sint-Petersburg wordt besproken, verraste me. Ik had de reikwijdte van het Nederlandse literaire landschap onderschat; gedacht dat de kennis van de Nederlandse literatuur buiten de landsgrenzen van Nederland en zijn voormalige koloniën snel zou afnemen. Mijn Russische tafelgenoot bewees dat cultuurbehoud ook gebeurt op plekken waarvan je het niet verwacht. En dat het soms volslagen toevallig geschiedt. Omdat Duits al vol zat.
2. kos·mo·po·liet (de; m,v; meervoud: kosmopolieten)
iem. die de hele wereld als zijn vaderland beschouwt; = wereldburger
Ramsey Nasr schetst in het gedicht ‘mi have een droom (Rotterdam, 2059)’ een toekomstbeeld van een verteller die weemoedig terugdenkt aan vroeger en een pleidooi houdt tegen de verandering van zijn geliefde stad: ‘mi have een droom, vol is vol, belanda boven’. Nasr creëert zijn eigen taal: een kruising van Nederlands, Sranantongo, Engels, Duits, Arabisch, bestaande straattaal, imaginaire straattaal en neologismen. De verteller beëindigt zijn monoloog met een zweem besef van zijn conservatisme: ‘ik droom achteruit, van een stittie die stilstaat & thuis op mi wacht’. Nasr vervlecht een reactionair betoog met een vernieuwende taal. De verteller pleit voor stilstand en gebruikt daarvoor een voortdurend voortbewegend lexicon. Dat is het ironische, en het leuke eraan: ‘mi have een droom’ getuigt ervan dat vooruitgang, verandering en ontwikkeling vaak onbewust en ongemerkt geschieden.
Nasr toont daarnaast in één gedicht de enorme diversiteit en meerstemmigheid van taal en literatuur. Hij laat zien dat literaire effecten overal te vinden zijn. In gedichten zoals het zijne, met Surinaamse, Arabische en Europese invloeden en een woordenschat die op straat is gecreëerd, maar ook andersom: de literaire aspecten zitten al in deze talen, Nasr haalt ze slechts naar boven. Rotterdamse straattaal, het Sranantongo en het Engels zijn in Nasrs poëzie te vinden, juist omdát die talige en culturele invloeden het poëtische al met zich meebrengen. ‘Mi have een droom’ is een miniatuurversie van het Nederlandse literaire domein. De verscheidenheid in de Nederlandse literatuur is enorm: alleen al in de afgelopen decennia kunnen we via de Amsterdamse verhalen van Nescio naar de Indische romans van Hella S. Haasse, maken we een tussenstop bij de gedichten van Lucebert en de Friese poëzie van Tsjêbbe Hettinga en arriveren we bij Ramsey Nasrs zelfgecreëerde taal. Om maar een paar haltes op de route te noemen. Deze diversiteit laat zien dat het Nederlandse literaire landschap er één is waarvanuit naar buiten gekeken wordt, waarnaartoe geëmigreerd wordt, waartegen afgezet wordt, waarvanuit gereisd wordt en waarnaartoe gevlucht wordt. De verteller in Nasrs gedicht is het tegenovergestelde van een kosmopoliet: hij wenst zijn wereld klein. Maar de grootte van de wereld wordt juist voelbaar door de ontwikkeling van een nieuwe taal waarin we onze verhalen vertellen; door de vele invloeden van buitenaf die op ons inwerken; en door het onvoorspelbare effect dat onze omgeving op ons heeft. Onze identiteit is meervoudig. Dat is het mooie ervan.
3. De taalgrens van onze ‘benaeuwde vesten’
Om die meervoudigheid te laten voortbestaan is een open houding nodig. Culturele en literaire invloeden kunnen hun werk alleen doen als we ze toelaten. Onze deuren, onze grenzen en onze talen moeten ervoor openstaan. Het risico, in het geval van het literatuurlandschap, is dat één invloed alle andere overschaduwt. Zo protesteert Lotte Jensen, hoogleraar Nederlandse literatuurgeschiedenis aan de Radboud Universiteit, in een opinieartikel in De Volkskrant tegen de verengelsing van de studie Nederlandse taal en cultuur. Eén van haar studenten moest haar afstudeerscriptie over Joost van den Vondel in het Engels schrijven, omdat de onderzoeksmaster Engelstalig is. De examencommissie wilde geen uitzondering maken. ‘Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten, Erbarremt over my en mijn benaeuwde vesten’ werd ‘Heavenly justice has been benevolent to me, and protected me and my endangered city’. De inhoud is daarmee vertaald: de vorm blijft achter. Jensen schrijft: ‘Vondels taal werd in een Engels keurslijf geperst om maar te voldoen aan het examenreglement. Weg waren het metrum, het rijm en de poëtische kracht van de Nederlandse taal.’ Ze zet uiteen dat 75 procent van de masteropleidingen al in het Engels wordt gegeven en dat daardoor vakken die gericht zijn op Nederlandse taal en cultuur verdwijnen uit het universitaire aanbod. Jensen schrijft: ‘Het grootste deel van de vervolgopleidingen is in het Engels en daarin kun je geen Nederlandstalige schrijvers of Nederlandstalige secundaire literatuur voorschrijven. Dat leidt tot een inhoudelijke verschraling van het hoger onderwijs.’
Haar opinieartikel leidde tot een discussie over de rol van de Engelse taal in het Nederlands hoger onderwijs. De keuze voor het Engels wordt gerechtvaardigd door een groeiende focus op internationalisering. Door het curriculum te verengelsen komen meer internationale studenten naar Nederlandse universiteiten, kunnen Nederlandse studenten gemakkelijker in het buitenland studeren, en kunnen artikelen, scripties en essays – en daarmee kennis – eenvoudig gedeeld worden. Het Engels is nu eenmaal de huidige taal van de wetenschap. Maar Jensen toont aan: als het onderzoeksveld vergaand verstrengeld is met de taal waarin dat onderzoek gedaan wordt (en dat is zo in het geval van Nederlandse literatuur), dan is het vertalen van een onderzoeksobject juist buitengewoon problematisch. Het is mooi om een tekstanalytisch artikel over Vondel te kunnen lezen in een internationaal wetenschappelijk tijdschrift, maar als de betekenis verloren gaat bij het vertalen van Vondels teksten, blijft er weinig van de literatuurwetenschappelijke kwaliteit van zo’n artikel over. Van diversiteit in de Nederlandse literatuur, van die grensoverschrijdende invloeden, verwachten we verrijking. Als het Engels deze meertaligheid overvleugelt, ligt in het slechtste geval een groot gebrek aan taalspecifieke kennis, en in het beste geval saaie eenvormigheid in het verschiet.
4. Over identiteit, verschil en betekenis
Het is constructief om in deze analyse van taal, literatuur en identiteit het filosofische gedachtegoed van Jacques Derrida, een van de invloedrijkste moderne denkers op het dit gebied, te beschouwen. Hij betoogt: alle taal is al vertaling. Onze taal is geen directe representatie van de werkelijkheid, maar een vertaling daarvan. Derrida beschrijft in De la Grammatologie (1967) hoe taal bestaat bij de gratie van verschil: het talige verschil tussen ‘boom’ en ‘boos’ maakt dat we begrijpen wat er wordt bedoeld. Het woord heeft niets met de betekenis ervan te maken: het woord ‘boom’ is arbitrair, het kan namelijk net zo goed ‘arbre’ of ‘tree’ zijn. Het verwijst allemaal naar hetzelfde ding. De betekenis van een woord wordt dus geproduceerd door het verschil tussen woorden. Derrida beargumenteert dat het proces waarin een woord betekenis krijgt, oneindig is: niet alleen omdat een woord betekenis krijgt bij de gratie van het verschil met andere woorden, maar ook omdat die betekenis verandert door de woorden die erop volgen, of eraan voorafgaan. Het begrijpen van een woord is onderhevig aan tijdelijkheid: pas in een context wordt bijvoorbeeld duidelijk wat het woord ‘bank’ betekent. Het interpreteren van betekenis gaat dus gepaard met een proces van uitstel, want slechts aan het eind van een zin, een alinea of een tekst, kunnen we betekenis toekennen aan het woord. Derrida noemt dit een proces van ‘opschorting’. Betekenis is volgens hem onderhevig aan twee processen: het is het product van verschil én het resultaat van een proces van uitstel. Derrida noemt deze combinatie van verschil en uitstel ‘différance’.
‘Différance’ laat zien dat taal ons geen direct contact met de realiteit verschaft. Taal is geen transparant medium, geen heldere vitrine waarin de wereld wordt tentoongesteld. Integendeel: taal is een medium dat ons zicht op de werkelijkheid vervaagt. Het vitrineglas heeft vingerafdrukken en condens en spiegelt te veel, zodat we vaker de reflectie van onszelf zien dan dat wat er achter het glas wordt geëtaleerd. Wat aan ons wordt gepresenteerd als betekenis, komt niet voort uit de intentie van de spreker of schrijver, maar ontstaat door de manier waarop taal werkt. Taal is vertaling: taal vertaalt. Derrida wijst ons erop dat niet alleen literatuur meervoudig is; taal is dat ook. En precies die meervoudigheid maakt betekenis mogelijk.
5. De literatuurgeschiedenis van de toekomst
Het zijn deze derridiaanse processen – die van verschil en uitstel – die waardevol zijn voor een overkoepelende kijk op het behoud van het Nederlands letterkundig cultuurgoed. Hoe gaat een dergelijk behoud in zijn werk? Zoals de Russische studente laat zien: dat gebeurt niet altijd bewust, niet altijd georganiseerd, niet altijd overzichtelijk. En zoals Nasrs gedicht misschien wel voorspelt, kan de literatuur van de toekomst allerlei vormen aannemen. Mogelijk verengelst die volledig, of misschien vermijden we dat door er, zoals Jensen bepleit, verantwoord mee om te gaan. Een eenduidige voorspelling valt niet te doen. Derrida’s concepten van verschil en uitstel geven ons handvatten om desalniettemin iets te kunnen zeggen over de toekomst van letterkundige geschiedschrijving. Zoals Derrida stelt, is betekenis het resultaat van verschil. We kunnen hierbij een parallel trekken met het proces van geschiedschrijving: een gebeurtenis wordt vaak pas gezien als een historisch evenement, er wordt pas betekenis aan toegekend, wanneer het zich onderscheidt van alledaagse, triviale aangelegenheden. Het wordt van belang wanneer het ons opvalt, wanneer het disruptief is: Lucebert is deel van de literaire canon omdat hij een geheel nieuw soort poëzie creëert, niet omdat hij is blijven doen wat al tijden gedaan werd. Het type literatuur dat onderdeel wordt van de literatuurgeschiedenis is onderscheidend. Het kenmerkt zich door een soortgelijk proces van verschil.
Op dezelfde manier kan gekeken worden naar geschiedschrijving en Derrida’s theorie dat uitstel betekenis creëert. Slechts na een bepaalde periode van tijd kan een historicus identificeren wat belangrijk is geweest voor het verloop van de geschiedenis. Het behoud – en daarmee de geschiedschrijving – van Nederlandse literatuur moet worden gedaan door onze en toekomstige generaties: we kunnen enige controle uitoefenen op hoe onze eigen generatie dat doet. Hoe onze opvolgers dat doen, is aan hen. Dus pas in de toekomst – in het Rotterdam van 2059, misschien – kunnen we weten welke invloeden van betekenis zijn geweest op het behoud van de Nederlandse literatuur. Misschien vaagt de buitensporige Engelse invloed op de Nederlandse letterkunde anno 2018 de diversiteit binnen het literaire landschap weg; misschien groeit in de komende jaren een, laten we zeggen, Syrische poëtische invloed en wordt die diversiteit juist alleen maar groter.
Ons rest niets anders dan het verschil toe te juichen en het eindoordeel uit te stellen.
Fien Veldman
Amsterdam/Alkmaar, april 2018