Mijn schoonouders waren echte Mokumers. Ook al verhuisden ze kort na de oorlog naar Bilthoven, in hun gevoel voor humor en hun taalgebruik bleven ze Amsterdams. Dingen gingen niet stuk maar ‘naar de ratsmodee’ of ‘de gallemiezen’. Mijn familie was niet katholiek maar ‘tofelemoon’. Geen belediging, hoor, maar ‘een geintje’, ‘een gebbetje’! Straatjongens waren geen tuig van de richel maar ‘geteisem’ en ‘schorriemorrie’. Je had geen zorgen maar ‘sores’. Allemaal Jiddische leenwoorden.
Vijfennegentig procent van de Amsterdamse Joden was Asjkenazisch, dus afkomstig uit Duitsland en Oost-Europa. Thuis spraken ze Jiddisch – dat mengsel van Duits, Hebreeuws en Slavisch. Ze waren over het algemeen arm, ze woonden aan de oostkant van de Amstel. De vijf procent Sefardim, afkomstig uit Spanje en Portugal, was rijker en woonde aan de gracht. Toen het netter werd gevonden een ‘zuivere taal’ (Wat is dat eigenlijk? Geen enkele taal is ‘zuiver’!) te spreken, ging men over op Nederlands. Door de eeuwenlange aanwezigheid van Asjkenazische Joden in Mokum raakten veel Jiddische woorden en uitdrukkingen in het Amsterdamse taalgebruik ingeburgerd. Die losse woorden en uitdrukkingen vonden hun eigen weg in het taalgebruik van alle Nederlanders. Mijn Rotterdamse moeder noemde iemand nooit ‘knettergek’ maar altijd ‘mesjogge’.
Voor de oorlog was een op de tien Amsterdammers Joods, ruim 80.000 mensen dus. Zeker driekwart van hen werd vermoord. Dat merkten mijn schoonouders in hun stad. Het roepen van kooplui was verstomd. De buren kwamen niet terug. ‘Mazzel en brooche voor de hele misjpooche!’ hoorden ze niet meer. Er kwamen nieuwe groepen en nieuwe talen naar ons land. We vergaten de Jiddische woorden en uitdrukkingen te gebruiken, en van de woorden die nog wel worden gebruikt, vergeten we dat ze Jiddisch zijn. Aggenebbisj.
Alsjeblieft!
Deze column uit het maart/aprilnummer (2024) van Onze Taal kreeg je cadeau.