Waar komt ‘schrikkeljaar’ vandaan?
Het is weer een schrikkeljaar. Dat wil zeggen dat er in februari, de schrikkelmaand, een dag bij komt. Waar komen die schrikkel-benamingen eigenlijk vandaan? Hebben ze misschien iets met schrikken te maken?
Laura van Eerten, Instituut voor Nederlandse Lexicologie
Ja, het eerste deel van schrikkeljaar en schrikkelmaand is afgeleid van het werkwoord schrikken, maar dan in een verouderde betekenis. In de veertiende eeuw betekende schrikken ‘opspringen, een grote stap of sprong nemen’. Een schrikkeljaar is dus eigenlijk een jaar dat een grote stap neemt of verspringt. Uit de oorspronkelijke springbetekenis van schrikken ontstond ‘opspringen van angst, terugdeinzen’ en uiteindelijk ‘plotselinge angst krijgen’.
Vastelavond
Maar waar kwam die -el- in schrikkeljaar dan opeens vandaan? Dat zit zo: in de middeleeuwen gebeurde het vaker dat samenstellingen werden verbonden met de betekenisloze lettergreep -el. Zoals bijvoorbeeld in werkeldag (‘werkdag’), rusteldag (‘rustdag’) en sitteldag (‘dag van de zitting’). Een paar van deze oude constructies komen nog steeds wel hier en daar voor, waaronder vastelavond (‘vastenavond’), schortelwoensdag (‘de woensdag voor Pasen’) – en natuurlijk schrikkeljaar.
Schrikkelen
Onder invloed van woorden als schrikkeljaar, schrikkelmaand en schrikkeldag ontwikkelde zich in de zeventiende eeuw uit schrikken (in de betekenis ‘springen’) het werkwoord schrikkelen in de betekenis ‘overslaan’. Inmiddels is dat woord verouderd, maar het Woordenboek der Nederlandsche Taal vermeldt nog een aantal aardige citaten: “Die dronkaard schrikkelt geen eene herberg” en “In ’t afroepen van de lijst, werd mijn naam geschrikkeld.”