Bies, schoer en andere dialectwoorden voor ‘bui’
In juni 2021 verscheen er bij ons een boek over streektalen in Nederland en Vlaanderen: Wie zegt wat waar? Hierbij een voorpublicatie van het hoofdstuk over de vele dialectwoorden voor buien en andere nattigheid.
Een bui is een plotseling opkomende korte periode van regen, onweer, hagel of sneeuw. Bui wordt in het Nederlands ook figuurlijk gebruikt, voor een korte uitbarsting of aanval, zoals bij een huilbui of een hoestbui, maar die buien laten we hier aan ons voorbijgaan.
Het woord bui is in de provincies Utrecht, Noord- en Zuid-Holland niet alleen de Nederlandse benaming voor een regenbui, maar ook de énige dialectbenaming. Dat is in ieder geval zo sinds het begin van de twintigste eeuw – ouder materiaal hebben we jammer genoeg niet. Er is wel verscheidenheid in uitspraak: je hoort ‘bui’, ‘buie’, ‘buuie’, ‘buue’ en ‘buu’. Ook in de rest van Nederland wordt er ‘bui’ of iets dergelijks gezegd (naast andere woorden).
Biezebijze
In de dialecten in het zuiden van het Nederlandse taalgebied (West- en Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en de beide Limburgen) zijn de woorden voor ‘regenbui’: bijze, bijs en bies. Een van de oudste woordenboeken van de Nederlandse taal, dat van Kiliaan (eind zestiende eeuw), vermeldt bijse voor ‘noordenwind’ en bijsen, biesen voor ‘heftig bewegen, geweldig tekeergaan’. In datzelfde gebied wordt bijze (en ook biezebijze) nog steeds gebruikt voor een schommel, en bijzen of biezen is nog altijd bekend voor het wild heen en weer lopen van rundvee.
Kiliaan vermeldt met ‘noordenwind’ niet alleen de vroegere betekenis van het woord bijse, maar ook die van het verwante woord bui. In nog oudere taalstadia, zoals het Oudnederlands, duidden de voorgangers van die woorden een heftige rukwind of een koude windvlaag aan, al of niet met neerslag. De herkomst van deze woorden ligt mogelijk in het beeld van wolken vol neerslag die snel opzetten en opzwellen, en dus groter en dikker worden.
(tekst loopt door onder de kaart)
Vlaag
In Frans-, West- en Oost-Vlaanderen en het zuiden van Zeeland (het oude graafschap Vlaanderen dus) duidt men een bui aan met vlaag of vlage. Het westen van de provincies Antwerpen en Vlaams-Brabant sluiten hierbij aan. Vlaag is ook bekend in het Algemeen Nederlands, maar dan betekent het ‘plotse windstoot’. Net als bui kunnen we ook het woord vlaag figuurlijk gebruiken; denk maar aan ‘een vlaag van verstandsverbijstering’. In het Middelnederlands woordenboek en het Woordenboek der Nederlandsche Taal heeft vlaag nog beide betekenissen: ‘bui’ en ‘windstoot’; vlaghe staat daar voor een “plotselinge en hevige windstoot, bui of opgezweepte golf”. In de hiervoor genoemde dialecten is de betekenis ‘bui’ in gebruik gebleven.
In de hele oostelijke rand van Nederland, van Groningen tot Zuid-Limburg, vinden we het woord schoer, sjoer of skoer. Het is verwant aan het Friese skuor, het Duitse Schauer en het Engelse shower, maar in schoer, sjoer en skoer is nog de oude klinker bewaard die het woord had in het West-Germaans. Op Schiermonnikoog vinden we ook nog sjeeuwer. In het westen van het taalgebied zou het woord zich normaal gesproken verder hebben ontwikkeld tot schuur, maar omdat daar al een ander woord schuur wordt gebruikt (namelijk voor een gebouw bij een boerderij), stapte men over op bui. Dit wordt wel ‘homonymievrees’ genoemd: de angst dat twee gelijke vormen voorkomen met een andere betekenis.
Schuilen
Schoer voor ‘bui’ gaat terug op het Germaanse woord skūr, met de betekenissen ‘noorden, noordenwind, koude wind, regenbui’. Ook hier zien we weer de windrichting en de wind die de vlaag van het slechte weer brengen. De woorden bui, bijze/bijs/bies, schoer en vlaag delen dus de oorspronkelijke betekenis ‘wind, windstoot’ die overgegaan is in de betekenis ‘korte periode van neerslag’.
In het midden en zuiden van Nederlands-Limburg kent men sjoel of schoel. De overeenkomst met het werkwoord sjoele (‘schuilen oftewel beschutting zoeken, onder meer tegen de regen’) doet vermoeden dat beide woorden teruggaan op een gelijkend Germaans woord, namelijk skûr, met de betekenis ‘afdak, beschutting’, waar dan ook het hiervoor genoemde schoer van afstamt.
Maar er is nog een andere mogelijkheid, namelijk een wisseling van r naar l, zodat sjoel/schoel uit sjoer/schoer is voortgekomen. Een parallelle ontwikkeling vinden we in raal naast raar (‘schaars’) en hamel (‘hamer’).
(tekst loopt door onder de illustratie)
Goot
Het woord drets of drasj komt voor in Vlaams-Brabant en de provincie Antwerpen. Het hangt samen met drijten en dras(sig). De grondbetekenis hier is ‘spat, spetter’.
Een gelijkaardige betekenis heeft het woord stoever(tje). Dat is verwant aan ons werkwoord stuiven; een ‘stoever(tje)’ is een licht regenbuitje.
Ten slotte guts, gads, gors en ook wel geut: die komen vooral voor in het zuiden van Belgisch-Limburg. De woorden hangen samen met gieten, gutsen en goot. De grondbetekenis is ‘verplaatsen (storten) van water’ – iets wat zeker opgaat voor een regenbui!
Tekst: Stichting Nederlandse Dialecten / Jos Swanenberg
Illustraties: Josje van Koppen
Cartografie: Winifred Broeder
Vormgeving: Susy Cascado
Uitgave van Onze Taal
Wie zegt wat waar? Regionale taal in Nederland en Vlaanderen van de Stichting Nederlandse Dialecten verscheen in juni 2021 bij het Genootschap Onze Taal. Het telt 140 bladzijden, en het is voor € 19,95 te bestellen in onze webwinkel (Onze Taal-leden krijgen € 3,50 korting).