Elif werpt me vanachter de toonbank weer een vrolijk “Bonjour, monsieur!” toe als ik de bakkerij binnenstap. Hoe het ooit begon dat deze Belgisch-Turkse jongedame me in het Frans aanspreekt, geen idee. Misschien sloot ik een aankoop van een lahmacun ooit af met “Merci”, zoals we dat in mijn geboortestreek deden? Ik antwoord Elif zoals altijd, met een “Bonjour, comment ça va?”
Dat het zeer goed gaat, antwoordt Elif in het Frans. Ze heeft het speelse van haar broer, die ook altijd in is voor een gesprek. Maar met Mehmet is de conversatie brutaal en in het Nederlands. Hij geeft mij een prik als: “Je ziet er moe uit, oude man!” Daarop prik ik hem terug, met iets als: “Ik krijg buikpijn van jullie brood; daardoor slaap ik slecht.” Al stompend je affectie betuigen, ook dat komt uit mijn geboortestreek. En uit de zijne blijkbaar ook!
Of ziet Elif mij als leraar Frans, en hoopt ze iets op te steken? Dat het “très bien” met me gaat, zeg ik tegen Elif, en wel “parce que j’ai un jour libre”. Jaja, ik maak de woordenschat een tikkeltje moeilijker. De omdat heeft ze nog beet, maar bij de jour libre kijkt Elif me leergierig aan. “Je ne dois pas travailler aujourd’hui”, leg ik verder uit. “Pas compris”, haalt ze haar wenkbrauwen op. “J’ai des vacances”, probeer ik verder. Nu knikt Elif. “Très bien, monsieur!” Tot zichtbare opluchting bij Elif komen we ook nu weer op “Quatre euro cinquante” uit; ik ben een gewoontedier. Een wederzijds “À la prochaine” wensen we mekaar nog, voor ik de bakkerij glimlachend buitenstap. Een West-Vlaming en een Gentse Turkse die vrijwillig communiceren in een taal die ze nauwelijks meester zijn. De toren van Babel bestaat, hij staat in mijn straat, en er hangt een geestige absurditeit.
Alsjeblieft!
Deze column uit het zomernummer (2024) van Onze Taal kreeg je cadeau.