Het winnende essay 'De wand' van Rebecca van Raamsdonk is hier te lezen. |
Recent zat ik bij een voorlichting over de studie Nederlandse Taal en Cultuur, bedoeld voor aankomend studenten. Na afloop van deze voorlichting was er voor de studenten in spe de mogelijkheid tot vragen stellen. Deze vragen werden beantwoord door twee universitair docenten. Toen de vraag werd gesteld hoe de verhouding taal- en letterkunde zich verhoudt op de betreffende universiteit, antwoordde de universitair docent: “Fifty-fifty.” Waarop haar oudere collega, geheel volgens zijn specialisatie in taalbeheersing en communicatie, zei: “Wacht even, dat kunnen we toch ook in het Nederlands?”
“O ja, vijftig-vijftig”, corrigeerde de neerlandica zichzelf, “je hebt helemaal gelijk.” Had haar oudere collega inderdaad gelijk, vroeg ik me toen af.
We zitten bij de academische opleiding Nederlandse Taal en Cultuur, dus dan mogen er geen woorden uit het Engels, of welke niet-Nederlandse taal dan ook gebruikt worden, zo leek het wel. De hele situatie kwam me wat krampachtig voor.
Fragiel
Kenmerkte deze situatie niet een proces dat al eeuwen aan de gang is? En is de Nederlandse taal echt zo fragiel dat we geen enkel leenwoord mogen en kunnen gebruiken? Over fragiel gesproken: dat woord is begin negentiende eeuw vanuit het Frans in onze taal terecht gekomen. De uitwisseling van invloeden is ook op taalkundig gebied al eeuwen aan de gang, moeten we concluderen. De Nederlandse taal barst, net als iedere andere taal, van de buitenlandse invloeden. Het is zelfs af te vragen of de Nederlandse taal wel zo ‘Nederlands’ is. In bijna iedere zin staan wel woorden die uiteindelijk afkomstig uit het Grieks en Latijn.
Dynamisch
Als het Nederlands als taal toch een samensmelting is van wat we even ‘aliënismen’ noemen, moeten de sprekers ervan dan nog moeite doen die te weren? Moeten neerlandici elkaar wel corrigeren als er ‘fifty-fifty’ wordt gezegd? Misschien moeten we juist alle ‘vreemde’ woorden verwelkomen om onze taal levend te houden. Taal is immers een dynamisch verschijnsel.
Onbewoond eiland
Woorden komen en gaan, worden geleend en vervolgens weer uitgeleend. Als we volop opzettelijk woorden lenen, worden die vanzelfsprekend na een tijd weer uitgeleend, zo kunnen we redeneren. Het zou juist getuigen van openstaan voor andere culturen en talen wanneer we nieuwe woorden verwelkomen. Sterker nog, in Nederland leven ongeveer 17,8 miljoen mensen en bijna 200 nationaliteiten; hoe kunnen we dan spreken van één Nederlandse cultuur en van hét Nederlands als we ons afsluiten voor welk ‘aliënisme’ dan ook?
Wanneer we ons afsluiten voor deze woorden, ontkennen we daarmee de multiculturaliteit van Nederland en miskennen we onze positie op een geglobaliseerde wereld. Dan creëren we een fragiele positie door ons wat betreft taal als het ware op een onbewoond eiland te isoleren, zonder invloed van buitenaf.
Flexibel
Maar is het echt zo eenvoudig dat woorden komen en gaan, zodat het Nederlands uiteindelijk geen drastische veranderingen door gaat maken? Moeten we de deur dan wijd openzetten voor alle woorden uit andere talen en culturen? Moeten we juist opzettelijk aliënismen gaan gebruiken om onze kosmopolitische visie boven de nationalistische te stellen? Dan zouden we dus doelbewust in plaats van ‘vijftig-vijftig’ ‘fifty-fifty’ moeten zeggen.
Dan zouden we juist naar aliënismen moeten zoeken om ons uit te drukken, omdat taal tenslotte flexibel is. Wanneer we dit doen, zijn we af van de krampachtig afwerende houding richting leenwoorden. We creëren daarentegen wel een geforceerd gebruik van buitenlandse woorden. We kunnen ons daarom afvragen of de Nederlandse taal daar echt van gaat veranderen. De gebruikers van een taal hebben rekening te houden met hun taalgebruik, maar een taal heeft evenzo rekening te houden met haar gebruikers.
Deur op slot
Aangezien een taal gevormd wordt door haar gebruikers, hebben die ook rekening te houden met andere gebruikers. Het feit dat ‘fifty-fifty’ protest oproept, zegt ons dat er taalgebruikers zijn die moeite hebben met aliënismen. We hoeven social media maar te raadplegen of we zien dat mensen bang zijn dat onze taal verengelst. De angst voor anglicismen heerst alom. Er staan in feite twee groepen taalgebruikers tegenover elkaar: er zijn degenen die de deur wijd openzetten voor de nieuwe invloeden en er zijn de xenofoben, die de deur direct in het slot gooien voor deze ‘vreemde invloeden’. Anders gezegd: de kosmopolieten en de nationalisten. Hoe moeten we de eensgezindheid bewaren tussen deze twee groepen?
Poldermodel
Het is inmiddels duidelijk dat de oplossing bij ons als taalgebruikers ligt. Immers, de taalgebruikers zijn degenen die de taal vormgeven. Maar dat vormgeven moeten we met elkaar doen. Kosmopolieten hebben dus rekening te houden met nationalisten en nationalisten evenzo met de kosmopolieten. En dan komen we weer uit bij het oer-Hollandse principe van het poldermodel. Dat geldt niet alleen op politiek vlak, maar zeker ook op taalkundig gebied. Beide partijen leveren wat van hun principes in.
Souplesse
De gulden middenweg dus. Dat vraagt van de nationalisten meer open te staan voor invloeden. En dat eist van de kosmopolieten gematigder te zijn in het gebruik van aliënismen. Beide partijen moeten dus wat krampachtigheid loslaten, wat soepeler omgaan met de taal. Enerzijds het krampachtig vermijden van leenwoorden, anderzijds het geforceerd veel gebruiken ervan te voorkomen.
Taal is levend, taal is flexibel. Taal vraagt niet om krampachtigheid, maar om flexibiliteit. Laten wij dan als taalgebruikers, hetzij kosmopolieten of nationalisten, ons met souplesse door onze gezamenlijke taal bewegen. Laten we enerzijds openstaan voor nieuwe invloeden, anderzijds ook onze eigen taal in ere houden. Fifty-vijftig dus.