"Dichters zijn voor mij de hoeders van de taal"
We vouwen onze handen om een warme kop thee terwijl we harde woorden moeten uitspreken: kanker, palliatief. Ze zijn helaas van toepassing op onze beide vaders en dwingen ons gesprek meteen het diepe water in. “Toen ik pas wist dat mijn vader uitgezaaide kanker had, wandelde ik elke dag doelloos een paar uur langs de Schelde”, vertelt dichteres en schrijfster Maud Vanhauwaert aan haar grote keukentafel. “Ik hoopte mijn gedachten in beweging te krijgen. En toen dat eenmaal lukte, groeide het verlangen om die gedachten van me af te schrijven én tegelijk de werkelijkheid weer naar me toe te schrijven. Dat is het enige wat me op zo’n moment grip geeft.”
Als je wereld in elkaar stuikt, biedt taal tegenwicht?
Ze knikt. “Willem Kloos zei het al: ‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten.’ Al schrijvend heb je de illusie iets nieuws te kunnen zetten tegenover het verval of de wanorde waarmee je geconfronteerd wordt. In het leven staan we finaal machteloos, we weten niet wie bij ons blijft en voor hoelang, maar als schrijver heb je controle over welke woorden er van de bladrand vallen; je kiest zelf je drenkelingen. Het is natuurlijk knullig: zo’n mensje dat voorovergebogen op haar laptop zit te tikken, en tegelijk is het ontroerend mooi om met die zwarte stokjes op een wit vel je eigen wereld te creëren.”
De kiem van je debuutbundel, Ik ben mogelijk, lag ook in hartzeer.
“Gedichten lezen en op een podium brengen deed ik als kind al. Ook als ik amateurtheater speelde of met schoolvrienden sketches bedacht, was ik met taal bezig. Maar het klopt dat zelf schrijven pas een optie leek nadat mijn eerste relatie met een meisje nogal snel en dramatisch tot een einde was gekomen. Ik trok een maand in mijn eentje naar Rome en zat elke dag in het artistieke sfeertje van de Piazza Navona te schrijven in mijn Moleskine – hoe cliché kan het zijn?” Ze lacht.
Toch klikte daar iets?
“Ja, ik raakte verslaafd aan woorden na elkaar zetten zodat ze een beter gedicht vormen. In 2009 schoof ik uiteindelijk met trillende handen mijn eerste A4’tjes in de brievenbus van dichter Bart Moeyaert, toen mijn docent in de opleiding Woordkunst. Ik vond het best heftig dat hij bij sommige van mijn teksten ‘hortend en stotend’ of ‘nog krom’ schreef, en andere zelfs schrapte. Maar het was het begin van een enorm leerproces.”
Opblaasversie van macht
Sindsdien breekt Vanhauwaerts poëzie geregeld uit, naar het podium of de straat, zoals in de tijd dat ze stadsdichter van Antwerpen was. Toen bouwde ze onder meer een toren van Babel in een arbeiderswijk en liet ze een grote opblaasversie van het woord macht maken, zodat je het kon zien inzakken en opblazen. “Dichters zijn voor mij de hoeders van de taal, in die zin dat ze ons bewust kunnen maken van de kracht én het gevaar van taal. Eén bericht op X kan tegenwoordig de boel ontregelen. Poëzie doet dat op een speelse manier, en ik zie poëtisering als antoniem van polarisering.”
Wie beschouw je als lichtende voorbeelden?
“Ik ben erg geïntrigeerd door de bijzondere uitgaven van Oulipo, een Franse kunstenaarsgroep uit de jaren zestig. Zij legden zichzelf regels en beperkingen op om tot nieuwe creatieve uitingen te komen, zoals een roman waarin geen enkele e voorkwam. Ik had een tijdlang het gevoel dat het huidige literatuurlandschap in vergelijking veel afgebakender was, met zijn strikte grens tussen fictie en non-fictie, en ergens een beduimeld hoekje voor de poëzie. Maar nu verkennen veel schrijvers tussenvormen; dat stemt me hoopvol.”
Slagzin
Ook jouw publicaties passen niet in hokjes. Je laatste, Tosca, heeft het postuur van een roman, maar is doorspekt met gedichten.
“Ik wil mezelf blijven verrassen door me telkens af te vragen: wat wil ik vertellen en welke vorm past daar het best bij? Bij Tosca was het snel duidelijk dat ik me via fictie wilde loskoppelen van een zwaar verhaal dat me een tijd in de klem had gehouden. Het boek is deels gebaseerd op een ontmoeting met iemand die niet meer wilde leven en die zo veel aandacht van mij vroeg – én kreeg – dat ik uiteindelijk niet meer wist wie zich aan wie vastklampte.” “Het gaat ook over de vraag of je iemand wel kunt helpen als die finaal niet geholpen wil worden. Het overkomt mijn hoofdpersoon May – dat klinkt niet toevallig als mij, en May is mijn tweede naam. Maar is zij zo’n betrouwbare verteller als ze lijkt? En neemt haar verbeelding niet evenzeer een loopje met de feiten als wanneer ik schrijf?”
Je vraagt je in het boek ook af of mensen elkaar eigenlijk wel zo goed kunnen ‘lezen’. Is je gevoel daarover veranderd sinds je er taal aan gaf?
“Ik zou me nu niet meer zo naïef verliezen in de woorden van een ander als ik gedaan heb, en zoals May doet. Voor mij gaat Tosca heel erg over de verraderlijke kracht van geschreven taal. Via die omweg raak je soms sneller dicht bij iemand dan via mondelinge communicatie. In mijn boek ontstaat er heel snel een diepe intimiteit via de brieven die May krijgt van Aline, het meisje met suïcidale gedachten.”
Haar naam is een anagram van alien.
“Klopt. En May denkt dat zij als vertaler – vertalers zijn misschien wel de beste lezers die er zijn – Aline kan doorgronden, maar ze mispakt zich grandioos. Het is weer die paradox die de motor van mijn werk vormt: één woord kan grote invloed hebben en de wereld een andere draai geven, maar aan de andere kant heb je niets aan taal wanneer het leven zich in zijn naaktste vorm toont. Iedereen veronderstelt dat ik als dichter enkel de taal wil vieren, maar ik heb er een verwrongen relatie mee, en ik denk dat ik met taal vooral probeer te zeggen hoe weinig je met taal kunt zeggen. De slagzin van mijn Antwerps stadsdichterschap was ook: ‘Want het is in onze sprakeloosheid dat we elkaar het best verstaan.’”
Priegelen
Hoog in haar knap gerenoveerde, zestiende-eeuwse huis zat Vanhauwaert zo nu en dan zelf sprakeloos achter haar schrijftafel, bekent ze.
“Na mijn stadsdichterschap had ik zin om, zoals Paul Van Ostaijen het zegt, ‘naakt te zijn en te beginnen’, om niet enkel te dichten of in opdracht te schrijven – dingen waarbij ik mezelf op trucjes was gaan betrappen. Bovendien wilde ik net als de grote romanciers weleens wonen in zo’n zelf opgezette wereld die zich voor je ontrolt. Maar het werd een moeilijk schrijfproces, waarin ik mezelf aanvankelijk niet geloofde in die rol van romancier.”
Misschien miste je het dartelen van de dichter?
“Ja, en die veilige vierkante centimeters waarop ik gewoon met lettertjes mag priegelen. De vergelijking is te generalistisch, maar het was alsof ik kilometerslang gefocust op een snelweg moest rijden, terwijl ik als dichter normaal afritten neem die me brengen op zandwegen waarvan ik het bestaan niet eens kon vermoeden. In het volgen van die gekke kronkels van je geest ontstaat poëzie. Maar nu voelde ik de noodzaak om mijn verhaal te vertellen, met een stuwkracht waardoor de lezer zich ook genoodzaakt voelt dóór te lezen. Misschien is het masochistisch, maar het is eigen aan mijn persoonlijkheid om meer te doen dan er van mij verwacht wordt. Zelfs als mijn vriendin Limore zei dat ik mezelf niet steeds terug naar die snelweg moest dwingen, dacht ik: jawel, verdomme, ik moet en zal dit afronden!”
Limore is wel je eerste lezer, op wie je doorgaans blindelings vertrouwt.
“O, maar ze gaf me ook nu weer de morele steun en franjeloze feedback waaraan ik zo gehecht ben geraakt, hoor. Nederlands is pas haar vierde taal, na Georgisch, Russisch en Engels, maar in mijn teksten weet ze altijd precies wat eraan schort. Ik zeg het vaak in mijn schrijflessen op het Conservatorium [de kunstopleiding in Antwerpen – KS]: vind een meelezer van wie je – anders dan bij lezers – de liefde niet meer moet verdienen, maar die gewoon vlakaf kan zeggen: ‘Dit hapert’ of ‘Dit is geweldig.’”
Letter maar op
Inmiddels vertoeft Vanhauwaert alweer in haar geliefde ‘anacrouse’, een synoniem voor opmaat.
“Ik ben iets nieuws aan het schrijven dat, zoals ik het nu zie, weer voortdurend die snelweg verlaat. Dat non-conformisme is misschien een masker voor mijn onzekerheid – ik spuit mijn eigen eiland op, waardoor ik als eenoog koning in het land der blinden ben – en toch stamt het vooral uit een fascinatie voor die zesentwintig lettertjes. Ik schreef er door de jaren heen al veel teksten over, die ik nu wil samenbrengen in een voorstelling met de voorlopige titel Letter maar op. Tijdens try-outs jongleer ik bijvoorbeeld met de klinkers o, e en i. Die laat ik dan vallen – ‘oei!’ Ik ben niet handig, maar mijn streven is nu om het te kunnen met alle vijf de klinkers.”
Ze probeert het voor te doen en lacht terwijl de gekleurde balletjes opde grond stuiteren. Geestdriftig gaat ze verder: “Wist je dat elk Nederlands woord terug te brengen is tot het getal vier? Geef mij eens eender welk woord!”
Euh, wafel?
“W-a-f-e-l. Vijf letters. En hoeveel letters telt het woord vijf? Juist, vier! Onlangs vroeg ik me op Facebook af of er een woord bestaat dat eindigt op -vijf zonder dat het verwijst naar het cijfer. Bij andere getallen vond ik bijvoorbeeld: clandes-tien, ge-negen en hypochon-drie. Voorlopig vond niemand een antwoord.”
Je leeft zichtbaar op bij dit soort spielereien.
“Als ik heel eerlijk ben, geven die me de meeste energie, zijn die het best voor mijn gestel. Het klinkt wellicht vreemd in een tijd waarin er zoveel geëngageerde teksten verschijnen en nodig zijn, maar er zit ook veel schoonheid in het pretentieloze, vind ik.”
Verliezen in verbeelding
Uit je column in de Vlaamse krant De Morgen blijkt hoezeer ook je kroost je inspireert.
“Absoluut. Ik vind het wonderlijk dat hun woordenschat niet, zoals ik had verwacht, gestaag groeit, maar in schokjes vooruitgaat. Vorige week had Faro, mijn zoontje van drie, nog geen idee hoe hij olifant moest zeggen, maar plots legde hij een bruggetje in zijn hersenen waardoor hij ineens ook computer en boterham kon uitspreken. Perèz, mijn dochtertje van vijf, praatal in fantastische volzinnen. Als je zo’n boeleke voor het eerst in je armen houdt, heb je nog geen idee wie er ter wereld is gekomen, maar met de taal komt hun persoonlijkheidje boven. Ik wil mijn kinderen niet te snel vastpinnen, maar mijn dochter heeft iets analytisch; via woorden wil ze begrijpen hoe alles in elkaar zit. Faro lijkt lyrischer. Deze ochtend geloofde hij zodanig dat hij een poesje was dat hij op vier poten, miauwend, de klas binnenging.”
Dat heeft hij van geen vreemde. Zelfs in je prilste dagboeken ging jouw fantasie met je op de loop en verzon je hele verhalen.
“Waardoor ik dacht dat het slechte dagboeken waren, ik was immers mijn volwassen zelf aan het bedotten. Maar nu is het net mijn kracht. Juist door me te verliezen in mijn verbeelding kan ik mezelf weer vinden.”
“In mijn ontwikkeling is mijn vader trouwens van onschatbare waarde geweest. Hij was een groot lezer en ik zeg weleens dat ik de liefde voor literatuur met de ‘papa-lepel’ heb meegekregen. Hoe je in godsnaam kunt leven zonder toegang tot boeken, of kunst in het algemeen: ik vraag het me oprecht af. Een schreeuwend, helwit blad vind ik ook nooit angstaanjagend, integendeel, het is voor mij een nieuw speelveld. Zo hoop ik telkens opnieuw te mogen debuteren."
Alsjeblieft!
Dit artikel uit het maart/aprilnummer (2025) van Onze Taal kreeg je cadeau.