Artikelen in kranten beginnen tegenwoordig vaak met de zinsnede ‘We moeten het hebben over ...’, en dan volgt er waar we het over ‘moeten’ hebben: het klimaat, slaapgewoontes, racisme, het taboe op menstruatie, noem maar op. Soms zijn het interessante onderwerpen, maar door die eerste zin stuit het lezen me al tegen de borst. Ik moet niks!, denk ik dan. Of: ik moet al zovéél!
Dit gezegd hebbende: we moeten het hebben over chips. Niet die kleine stukjes silicium in uw telefoon, maar de aardappelschijfjes, in velerlei smaken te koop, geliefd bij jong en oud. Ik heb niets tegen chips. Ze zijn niet duur, lekker zout en ze kraken gezellig tussen je tanden. Ik blief wel een handje chips bij de borrel.
Helaas hebben mijn kinderen dit bescheiden genoegen voor mij verpest. Ze roepen namelijk elke dag, rond borreltijd, op gealarmeerde toon: “Is er chips? Mama, er is toch wel chips, hè?” En alsof dat niet erg genoeg is spreken ze chips ook nog uit als ‘sjips’.
“Natuurlijk zíjn er chips”, roep ik dan. “Maar jullie krijgen ze pas als je erkent dat chips meervoud is. ‘Eén chip, meerdere chips.’ En die ch spreek je niet uit als ‘sj’ maar als ‘tsj’. Zo moeilijk is het toch niet? Weten jullie wel hoeveel sisklanken er in het Russisch ...”
Maar ze luisteren al niet meer en trekken een zak chips open. Eén keer waagde mijn jongste zoon te beweren dat chips een plurale tantum is, “net als water, mama”. Rood aanlopend van woede hield ik hem één chip voor, tussen duim en wijsvinger, maar hij draaide me de rug toe, graaiend in die zak. “Eén chips is geen chips”, riep hij me nog na.
En dan mag ik nog heel blij zijn dat ze geen ‘sjips’ zeggen als ze ‘shit’ bedoelen. Daar zijn ze goddank te lomp voor.
Alsjeblieft!
Deze column uit het maart/aprilnummer (2023) van Onze Taal kreeg je cadeau.