“Heldere taal is heel hard werken”
Sturen op output, de regierol pakken, agile werken, een stip op de horizon zetten, de corebusiness borgen, processen stroomlijnen: wie op een kantoor werkt, zal vast vertrouwd zijn met dit soort uitdrukkingen. En wie niet op een kantoor werkt, kent ze misschien wel uit de columns van Japke-d. Bouma. Al jaren veegt ze in NRC op vrolijke toon de vloer aan met de vage, quasi-vlotte en quasi-imponerende taal die gebruikt wordt in vergaderzalen en op flexplekken. ‘Jeuktaal’, noemt Bouma die.
Ze signaleert die sinds ze in 1997 als verslaggeefster bij NRC ging werken, en vooral daarna, toen ze als columniste begon met een rubriek over allerlei aspecten van de ‘kantoorjungle’, zoals de kantine, de brandoefening en de toiletten. De aflevering waarin de táál van het kantoor centraal stond, leverde veel brieven op van lezers die zich net zo ergerden aan al dat jargon op de werkvloer als zij. Bouma bleek een rijke bron te hebben aangeboord. Twee jaar lang schreef ze alleen maar kantoortaalcolumns, die ze bundelde in de bestsellers Uitrollen is het nieuwe doorpakken en Ga lekker zelf in je kracht staan. Maar ook in haar andere columns en boeken gaat het veel over taal: nuttige taal, mooie taal, en vooral dus ook ‘jeuktaal’. Bouma: “Mensen houden er nu eenmaal van zich te ergeren.”
Kwaliteitsstappen
Hoe kom je aan al die jeukwoorden? Hoor je ze ook op de NRC-burelen?
“Nee, gelukkig wordt er daar niet zo gepraat. In het begin vond ik die jeukwoorden vooral in interviews en in allerlei verschrikkelijke persberichten waarin bedrijven het hadden over bijvoorbeeld ‘convenanten’ die moesten worden getekend ‘om kwaliteitsstappen te zetten’. Al gauw droegen ook lezers voorbeelden aan van dat gebakkenluchtverplaatsingsjargon, en later kwamen die natuurlijk ook via de sociale media.”
Nee, daar in Groningen ging niemand ‘de transparantie borgen’.
Om al die krasse gevallen eruit te pikken is natuurlijk een goed afgestelde humbugantenne nodig – en een goed taalgevoel. Hoe kom je daaraan? Je hebt geen taal gestudeerd.
“Aan een taalstudie heb ik nooit gedacht, nee. In 1988, toen ik van de middelbare school af kwam, lagen de banen niet voor het oprapen, en mijn moeder wilde dat mijn zus en ik een studie zouden gaan doen waarmee we ons eigen inkomen zouden kunnen verdienen. Ik koos voor economie. Maar van jongs af aan ben ik met veel liefde met taal bezig geweest – op school, en ook thuis in Arnhem, en later tijdens m’n studie in Groningen. Mijn vader is een Fries, mijn moeder was een Groningse, dus ik groeide op met oog voor verschillende talen en dialecten.
Daar komt bij dat mijn ouders allebei allergisch waren voor dikdoenerij. Met mijn vader, die politieagent was, imiteerde ik graag de rare plechtige taal van processen-verbaal die hij tegenkwam, zoals ‘de verdachte werd staande gehouden’ of ‘de vrouw bevond zich in een blauwkleurig voertuig’; vooral om braaksporen moesten we erg lachen. En mijn moeder was ook op talig gebied enorm nuchter. Barbecueën noemde ze altijd ‘dik daun in toene’, oftewel ‘dik doen in de tuin’. Nee, daar in Groningen ging niemand ‘de transparantie borgen’.”
Bullshitjobs
Het gesprek vindt op verzoek van Bouma telefonisch plaats. “Dat werkt voor mijn brein het beste, en dan kan ik ook rondlopen.” Ze praat vlot en levendig, met op gezette tijden uitroepen als “Flikker op zeg!” Ook in haar columns komen die geregeld voor: “Maar echt!”, “Rot toch op met je ...”, of “Kom op jongens!”
Het is ook een verdienmodel: wie ingewikkelde taal gebruikt, kan hogere facturen sturen.
Je lijkt je vooral te ergeren aan het aanstellerige van al die kantoortaal. Heb je er nog meer bezwaren tegen?
“Het belangrijkste is dat die taal zo nodeloos onduidelijk is. Kijk, de oude Bijbelvertaling en ook sommige literatuur is omslachtig, archaïsch en wollig, en daar hou ik dan erg van. Maar werktaal, en ook overheidstaal, moet gewoon voor iedereen zo helder mogelijk zijn. In mijn stukken vraag ik me vaak af waarom er dan toch zo ingewikkeld wordt gepraat. Ik zie daar vijf redenen voor. Allereerst willen mensen zich belangrijker maken dan ze zijn – ze willen verbloemen dat het eigenlijk weinig voorstelt wat ze de hele dag doen. Dan zeggen ze bijvoorbeeld dat ze ‘ergens op moeten acteren’, terwijl het natuurlijk gewoon is: ‘iets doen’, maar dat klinkt minder interessant. Verder is het ook een verdienmodel: wie ingewikkelde taal gebruikt, kan hogere facturen sturen. Als je moeilijk formuleert, lijkt het alsof het ook moeilijk ís, en alsof jij dus ook nodig bent om dat allemaal te gaan lopen uitleggen. Ik vind dat trouwens heel treurig: dat mensen met bullshitjobs de hoogste salarissen hebben. Wie iets simpel kan uitleggen, zoals een goeie docent, zou juist status moeten hebben, en niet de bullshitmanager die met zijn Tesla aan komt rijden en vervolgens de hele dag ‘back-to-back in teammeetings’ zit. Sodemieter op zeg.”
“Maar met jeuktaal worden ook leugens toegedekt. Een klassiek voorbeeld is natuurlijk ombuigen, dat gewoon ‘bezuinigen’ betekent: het geld verdwijnt in een diepe put en komt nooit meer terug. Of de intentie hebben mensen te begeleiden van werk naar werk, wat niks meer wil zeggen dan ‘ontslaan’. Daarnaast – en dat vind ik de leukste – wordt die taal gebruikt om te verhullen dat je niet precies weet hoe het zit. Dan gaan mensen eromheen leuteren, en dan krijg je iets als samen sturen op publieke waarde. ‘Samen sturen’? Lijkt me niet zo handig. En ‘publieke waarde’? Welk publiek, welke waarde? Dat wil ik weten, als econoom.”
Datingcircuit
“De meest verrassende reden voor wollige taal is wel dat het veel makkelijker is om ingewikkeld te formuleren dan om iets in één zin duidelijk te zeggen. Heldere taal is heel hard werken. Je moet dan echt in de materie duiken en die helemaal in je vingers krijgen. Ik heb enorm veel bewondering voor de makers van het Jeugdjournaal, die in heel eenvoudige taal duidelijk kunnen maken wat er aan de hand is. Dat zijn de ware taalvirtuozen.”
Wat vind je het ergste jeukwoord?
“Heel erg is toegevoegde waarde creëren. Hoe zou je dat in het Jeugdjournaal moeten uitleggen? Dingen doen? Iets doen? Ja, we doen allemaal wat. We maken iets wat waarde heeft, maar wie bepaalt wat die waarde is, en óf het wel waarde heeft? Via Twitter word ik geregeld verblijd met nieuwe vondsten. Laatst bijvoorbeeld: de uitrol projectmatig aanvliegen. Dat is toch schitterend? Hoe je er op die manier in slaagt om te zeggen: we beginnen en dan zien we wel.”
Als mensen dit soort taal gebruiken, wat zegt dat dan over wie ze zijn? Kun jij bevriend raken met iemand die het bijvoorbeeld heeft over ‘een verbindingsslag maken’ of ‘werken richting een kwaliteitsimpuls’?
“Nee, nee, nee. Zulke vrienden heb ik ook niet. En als ik ze al had, dan zouden ze het wel uit hun hoofd laten om zo tegen mij te praten. Maar nee, in mijn vriendenkring speelt dit niet. Vorig jaar had ik me na jaren weer eens in het datingcircuit begeven, en daarover geschreven voor NRC. Toen is het wel geregeld aan de orde geweest. Als iemand over zijn werk praat en dan zegt dat hij zich ‘tegen de governance van een middelgrote corporate aan mag bemoeien’, dan weet je helaas meteen al wel: dit gaat hem niet worden – letterlijk en figuurlijk.”
Direct Duidelijk
Wat wil je als het om taal gaat bereiken met je columns?
“Toen ik begon, wilde ik echt die jeukwoorden de wereld uit krijgen. Agile hoor ik de laatste tijd steeds minder vaak, al kan het ook zijn dat mensen dat woord uit mijn zicht houden. Maar intussen zie ik natuurlijk ook dat er telkens weer gewoon nieuwe jeukwoorden opduiken.”
“Een paar jaar geleden is de overheid begonnen met de Direct Duidelijk-campagne. Die heeft ervoor gezorgd dat er veel meer aandacht is gekomen voor heldere publiekscommunicatie. Aan de mate waarin ik door gemeenten en ministeries word uitgenodigd, merk ik dat ik daarin wel een rol heb gespeeld.”
Je wordt geprezen om je vlotte stijl. Wat versta je daar zelf onder? Welke eigenschappen heeft een column die in jouw ogen geslaagd is?
“Je moet erdoorheen kunnen vliegen. Alles wat ik geschreven heb, lees ik ‘hardop’ in m’n hoofd voor, en als ik iets heb toegevoegd of veranderd, begin ik weer bovenaan. Telkens als ik op een ‘knoop’ stuit, verwijder ik die – vergelijk het met heel lang haar waarin klitten zitten die je er stuk voor stuk uit moet halen voordat je het verder kunt kammen. Zo’n knoop kan van alles zijn: een verkeerd gekozen woord, een hortende woordvolgorde of iets wat te snel komt – of juist te laat. Verder is humor natuurlijk belangrijk; als ik er niet om kan lachen, is het niet goed. En uiteindelijk moet het allemaal glashelder zijn. Daaraan kun je ook zien dat ik een journalist ben en bijvoorbeeld geen taalkundige. Ik interesseer me minder voor de structuur van taal en hoe woorden zijn ontstaan, en veel meer voor hoe je de taal gebruikt, hoe het klinkt, of het voldoende klatert en sprankelt, en hoe je ervoor zorgt dat je boodschap overkomt.”
Personage
De ‘ik’ in je columns is een kritische, opstandige, vooral erg nuchtere en ook vrolijke gids door de wereld van het kantoor. In hoeverre komt zij overeen met wie jij zelf bent?
“Ja, het is een typetje, een soort personage, dat al naar gelang het onderwerp dichter bij me staat, of juist niet. Ik overdrijf graag, en maak dingen dramatischer, en dan krijg je bijna een karikatuur van wie ik zelf ben. Soms heeft dat iets ironisch of cynisch, en soms draai ik de dingen zelfs helemaal om. Dan schrijf ik bijvoorbeeld dat we onlangs een vrouwelijke hoofdredacteur kregen en dat het sindsdien bergafwaarts is gegaan met de krant. Dat is een heel fijne stijlfiguur, want dan hoef ik niet te zeggen: ‘Wat een schande, dat belachelijke gezeur over de feminisering van NRC!’ Maar het komt natuurlijk ook vaak voor dat mijn ‘personage’ wél een-op-een samenvalt met mijzelf. Zoals toen ik schreef hoe schandalig het is dat de Belastingdienst gedupeerden van het toeslagenschandaal vraagt hoe ze hun ‘klantreis’ hebben ‘ervaren’. Flikker op zeg! Dan klinkt het typetje net zo woedend als ik zelf ben.”
Dit voorjaar schreef je dat we ons maar beter niet meer druk kunnen maken om taalfouten als die meisje, zeg is en ik besef me. Dat was niet ironisch?
“Dat was deels ironisch. Natuurlijk vind ik het erg dat steeds meer mensen zich niet meer druk lijken te maken om duidelijke, foutloze taal. Jongeren valt het niet eens meer op dat zulke dingen fout zijn. Het boeit ze ook echt niet – en heel eerlijk gezegd mij ook steeds minder. Dit is nu eenmaal hoe het gaat. Taal verandert en achterhoedegevechten hebben weinig zin. Daarin ben ik echt wel milder geworden.”
Kun je je voorstellen dat je ook zo’n mildheid ontwikkelt als het gaat om jeukwoorden?
“Ik merk soms dat ik ook wel wat bewondering kan opbrengen voor mensen die zó ongelofelijk veel dingen kunnen zeggen en schrijven die tegelijk zó weinig inhoud hebben. Dat is ook wel een soort prestatie, en ik kan er dan ook wel om lachen. Maar als mensen erdoor geschaad worden, zoals bij het toeslagenschandaal, dan is de verontwaardiging nog helemaal aanwezig. Daar zal ik me altijd over blijven opwinden.”
De ergste jeukwoordenIn haar boek #lovemyjob (2023) nam Japke-d. Bouma een flink overzicht op van de ergste jeukwoorden op kantoor, met kort commentaar. Een kleine greep: Borgen goed regelen |
Japke-d. Bouma
Japke-d. Bouma (Arnhem, 1970) studeerde economie in Groningen. Na de postdoctorale opleiding dagbladjournalistiek ging ze in 1996 werken voor de Volkskrant en daarna, vanaf 1997, voor NRC, waar ze verslaggeefster en later eindredactrice werd. Sinds 2012 schrijft ze wekelijks een column voor die krant, eerst over kantoor(taal), tegenwoordig ook over allerlei andere onderwerpen. Sommige stukken verschijnen ook in De Standaard. Ze was lid van het dagelijkse ‘Taalteam’ van Frits Spits op NPO Radio 1. Haar columns worden jaarlijks gebundeld in boeken die steevast de bestsellerlijsten halen, zoals Mag ik even iets tegen je aanhouden? (2018), Hoe vind je zélf dat het gaat? (2020) en het onlangs verschenen Wanneer ben je officieel een ouwe zak? En ze geeft lezingen over het kantoorleven en ‘jeukwoorden’.
De d in haar voornaam voegde ze ooit zelf toe, als blijk van bewondering voor haar grootmoeder, die Doutzen Wiepkje Cnossen heette.
Alsjeblieft!
Dit artikel uit het januari/februarinummer (2025) van Onze Taal kreeg je cadeau.