Signaalwoorden zijn bijvoorbeeld want, omdat, maar, zoals, dus en tot slot. Met deze woorden geef je een signaal aan je lezer, bijvoorbeeld: ‘Let op, er komt nu een nieuw onderwerp’, of een argument, een gevolg, een vergelijking of een voorbeeld.

  • Ze lust geen sinaasappels, maar wel mandarijnen! (tegenstelling)
  • Sociale media zijn verslavend, net zoals chocolade, koffie en sommige Netflix-series. (vergelijking)
  • Stoppen met roken is gezond en bovendien houd je geld over. (aanvulling)
  • De Tweede Kamer heeft de wet aangenomen, hoewel de uitvoering veel geld kost. (toegeving)
  • Dat betekent om te beginnen dat er enkele parkeerplaatsen verdwijnen. (opsomming)

Andere benamingen voor signaalwoorden zijn verbindingswoorden en structuuraanduiders. Ze verbinden niet alleen zinnen, maar ook alinea’s met elkaar. Ze zijn onmisbaar om de structuur van een tekst duidelijk te maken voor je lezer: wat staat waar en waarom?

Signaalwoorden vergroten de samenhang en duidelijkheid

Met signaalwoorden kun je duidelijk maken hoe de onderdelen van je tekst samenhangen. Je lezers hoeven dan niet zelf te verzinnen wat het verband is tussen zinnen of alinea’s. Ook bij korte zinnen en alinea’s zijn signaalwoorden belangrijk om je bedoeling duidelijk over te brengen op de lezer.

Zinnen zonder signaalwoorden zijn niet veel meer dan een opsomming van losse mededelingen:

  • Er is een goede regel uit 2015. Die wordt veel gevolgd. De regel is niet meer verplicht.

Met signaalwoorden kun je verbanden aanbrengen. Dat kan op meerdere manieren en soms merk je bij het toevoegen van de signaalwoorden dat je de informatie misschien beter in een andere volgorde kunt presenteren:

  • Er is een goede regel uit 2015. Die regel wordt veel gevolgd, hoewel dat niet meer verplicht is.
  • Er is een goede regel uit 2015 die veel gevolgd wordt, ook al is dat niet meer verplicht.
  • Er is een goede regel uit 2015. Die regel is niet meer verplicht, maar wordt toch veel gevolgd.

Een tweede voorbeeld zonder signaalwoorden:

  • Kelly gaat elke week drie keer naar de sportschool. In het weekend zwemt ze een uur. Ze haat sporten.

De zin ‘Ze haat sporten’ komt onverwacht. In een column of roman kan dat prima werken, maar in een informatieve tekst ligt dat vaak anders. Daarin gebruik je signaalwoorden om de bedoelde samenhang aan te brengen. Er zijn veel mogelijkheden, bijvoorbeeld:

  • Kelly gaat elke week drie keer naar de sportschool. En in het weekend zwemt ze een uur. Toch haat ze sporten.
  • Kelly gaat elke week drie keer naar de sportschool. In het weekend zwemt ze bovendien een uur. Maar ze haat sporten.
  • Hoewel ze sporten haat, gaat Kelly toch elke week drie keer naar de sportschool. In het weekend zwemt ze ook nog een uur.
  • Kelly gaat elke week drie keer naar de sportschool en in het weekend zwemt ze een uur. Terwijl ze sporten haat!

Een iets langere zin met een duidelijk signaalwoord kan beter zijn dan twee korte zinnen die geen duidelijke samenhang vertonen.

Welke signaalwoorden zijn er allemaal?

Een overzicht van veelvoorkomende signaalwoorden is te vinden op deze pagina.