Het werkwoord jagen heeft twee verleden tijden: jaagde en joeg. Het heeft onder meer de betekenissen ‘vervolgen om het buit te maken en te doden’ en ‘dwingen om te gaan, drijven, verdrijven’. De zwakke vorm jaagde is het oudst. In de zestiende eeuw kwam de sterke vorm joeg ook in gebruik.

Sommige taalgebruikers hebben er een voorkeur voor om de zwakke vervoeging te gebruiken voor ‘op jacht zijn’, dus: ‘Hij jaagde op hazen.’ De sterke vervoeging gebruiken zij voor ‘wegjagen’, ‘drijven’, bijvoorbeeld in

  • De boer joeg de kippen uit zijn keuken.
  • Op 6 april 1572 joegen de inwoners van Vlissingen de Spanjaarden de stad uit.
  • Een koude wind joeg over de vlakte.

In sommige taaladviesboeken en in een enkel woordenboek komt (nog) het advies voor om jaagde te gebruiken in de betekenis ‘op jacht zijn’. ‘Hij joeg op hazen’ is echter niet fout, net zo min als ‘De boer jaagde de kippen uit zijn keuken.’

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!