Emigranten uit Hamburg namen de vleesschijven mee naar de Verenigde Staten, waar die zeer goed in de smaak vielen. Rond het eind van de vorige eeuw werd daar gesproken van hamburger beefsteak (letterlijk: ‘Hamburgse biefstuk’) dat later verkort werd tot hamburger.

Naar analogie van dit woord, en doordat ham in de vleesbetekenis werd geïnterpreteerd, zijn later ook woorden als cheeseburger en fishburger ontstaan. Tegenwoordig staat burger in deze betekenis als apart woord in de woordenboeken en komt het ook in Nederlandse samenstellingen voor, zoals groenteburger en kipburger.

Blij met deze uitleg?

Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!

Toch nog een vraag?

Onze taaladviseurs staan elke werkdag voor je klaar.
https://onzetaal.nl/taalloket/vraag-stellen