Wat is juist: apekool of apenkool?
Volgens de officiële spelling is alleen apekool juist.
Apekool betekent ‘onzin, kletspraat’. ‘Wat een apekool!’ betekent dus ‘wat een onzin!’
Waar apekool vandaan komt, is niet helemaal zeker. Waarschijnlijk is het een samenstelling van aap en een verbasterde vorm van het Duitse woord Kohl, dat ‘onzin’ betekent. Vroeger vonden de mensen apen niet schattig, maar lelijk en eng. Negatieve woorden als apenbakkes zijn daar ook een afspiegeling van.
Het Duitse woord Kohl was in de achttiende eeuw overgenomen uit het Jiddisch. Chaulem (of cholem) betekent in die taal ‘waardeloos spul’. Het Nederlands vormde op basis hiervan apekool, een benaming voor ‘waardeloze praat, onzin’.
Versteende samenstelling
Apekool bestaat in elk geval niet rechttoe rechtaan uit aap en kool. Het is een zogenoemde ‘versteende samenstelling’: een samenstelling waarvan de betekenis niet zomaar af te leiden is uit de delen waaruit het woord bestaat of lijkt te bestaan. Versteende samenstellingen krijgen volgens de officiële regels geen tussen-n. Andere voorbeelden zijn bruidegom, schattebout en ukkepuk.
Klik op het tabblad ‘Voorbeelden’ voor zo’n honderd andere voorbeelden van versteende samenstellingen die volgens de officiële spelling geen tussen-n mogen krijgen. Dit zijn vrijwel alle gevallen waarvoor deze officiële uitzonderingsregel geldt.
Blij met deze uitleg?
Met een donatie van € 5 steun je Onze Taal. Bedankt!
Lees ook
Taaladvies.net: Bollenboos / bolleboos
Woordenlijst.org: Drie gevallen waarin we de hoofdregel niet toepassen
Toch nog een vraag?
Onze taaladviseurs staan elke werkdag voor je klaar.
https://onzetaal.nl/taalloket/vraag-stellen
Voorbeelden versteende samenstellingen
Hieronder staan woorden die volgens de officiële spelling geen tussen-n krijgen omdat ze ‘versteende samenstellingen’ zijn. Dat wil zeggen: samenstellingen waarvan de betekenis niet zomaar af te leiden is uit de delen waaruit het woord bestaat of lijkt te bestaan.
woord (+ betekenis) | verklaring |
---|---|
apegapen | schertsende nevenvorm van gapen; misschien oorspronkelijk iets als happegapen, hapegapen |
apekool | waarschijnlijk van aap (‘onzin’) (uit het Jiddisch) + kool; minder waarschijnlijk: vervorming van het West-Vlaamse woord apekalle (‘minderwaardige vissoort’) |
apelazarus | aap is een versterkend voorvoegsel; lazarus (‘melaatsheid; gruwelijke ziekte’) gaat terug op de naam van de met zweren overdekte bedelaar in Lucas 16:20 |
apezuur | misschien ontstaan onder invloed van zich een aap schrikken |
assegaai (‘werpspies’) | van het Engelse assagai, dat via het Spaans teruggaat op het Arabische az zaghaya |
assepoes(ter) | poesten betekende ‘blazen’; letterlijk betekent assepoester ‘iemand die in de as blaast’ |
bakkebaard | van backe (‘wang’) + baard |
bakkeleien | van het Maleisische berkelahi (‘twisten’) |
banderol | in z’n geheel geleend uit het Frans, banderole |
barreboksen (‘voor elkaar krijgen’) | Bargoens, wellicht van Barbauser (‘smid’) |
bietebauw (‘bullebak’) | gevormd van bijten en de stam van bauwen (‘blaffen’) |
bollebof(fin) (‘hoge pief’) | dezelfde herkomst als bolleboos (zie hieronder) |
bolleboos (‘uitblinker’) | Bargoens, Jiddisch bal(le)boos, Hebreeuws ba’al ha-bajith: ‘de baas van het huis’ |
bollebuis (‘poffertje’, ‘dik persoon’) | wellicht van bol en buis in de betekenis ‘jongen’ |
bonnefooi (op de -) | verbastering van het Franse à la bonne foi: ‘in goed vertrouwen’ |
bruidegom | gom/gomo was een Oudnederlands woord voor ‘man, mens’ |
bullebak | bulle is waarschijnlijk een klanknabootsende vorm van bulderen of bulken |
burgemeester | van borg(er)/burger (‘stad, poorter’) en meester |
dageraad | de herkomst van raad in dit woord is onbekend |
duimelot | van duim en de Franse versterkingsuitgang -lot |
duivekater, deuvekater (een soort zoet brood) | waarschijnlijk eenzelfde herkomst als duivekaters (zie hieronder) |
duivekaters, deuvekaters (‘drommels’) | het eerste deel is misschien een verbastering van duivel; ook kater kan betrekking hebben op de duivel |
elleboog, ellepijp | van het Middelnederlandse elne, ellen, elle (‘onderarm’) en boog resp. pijp, een verkorting van pijpbeen |
elzevier (drukkersterm) | genoemd naar het zeventiende-eeuwse boekdrukkersgeslacht Elzeviers of Elseviers |
flierefluiter | het eerste deel is mogelijk afgeleid van de plant vlier |
hagedis | bijzonder oud inheems woord met onduidelijke herkomst, later beïnvloed door hage/hegge (‘haag, heg’) |
havezate (hofstede) | van hof en sate, dat teruggaat op zitten |
hazewind(hond) | van haas en wind, dat waarschijnlijk teruggaat op een Indo-Europees woord dat ‘hond’ betekende |
heremiet | van het Laatlatijnse (h)eremita; gaat terug op het Griekse erèmia (‘eenzame plek’) |
hunebed | mogelijk naar het volk van de Huni genoemd |
kakebeen | van kaak en been; is in zijn geheel een versteende samenstelling |
kanneberg (‘veenbes’) | van het Franse canneberge, dat teruggaat op het Duitse Kranichbeere |
kattebelletje (‘kort briefje’) | van het Italiaanse scartabello (‘slecht boek’) |
kattekliek | verbastering van katholiek |
kazemat | komt via het Frans van het Italiaanse casamatta |
kinnebak (‘onderkaak’) | van kin en backe (‘wang’) |
kinnesinne | Jiddisch, gaat terug op het Hebreeuwse qin’a sin’a: ‘afgunst en haat’ |
klerelijer, klerepoten, kleretroep, klerevent, klereweer, klerewijf, klerezooi, etc. | klere is een verbastering van het Franse colère (‘woede’), dat weer te maken heeft met cholera |
klotedag, klotegevoel, klotekind, klotestreek, klotetroep, klotevent, kloteweer, klotewijf, etc. | klote (‘slecht, beroerd’) geldt als bijvoeglijk naamwoord: ‘Dat is klote!’ |
koddebeier | van kodde (‘knots’) en beieren (‘heen en weer zwaaien’) |
koekeloeren | afleiding van kokeloer, kokerol (‘slak’); eigenlijk: ‘een leven leiden als een slak in een huisje’ |
koekepeer | herkomst onbekend |
kokkerellen | verlenging van kokkeren (‘voor kok spelen’), of een afleiding van kokkerel (‘kooksel’) |
krakkemikkig/krikkemikkig | vermoedelijk van het Middelnederlandse cricke/crucke (‘kruk, haak’) en mik (‘gaffelvormige steunbalk’) |
kribbebijter (‘mopperkont’) | van krib en bijter; eigenlijk gezegd van een dier dat uit verveling in zijn krib bijt |
kruizemunt | kruis betekent hier ‘gekruld’, net als kroes; leenvertaling van het Latijnse menta crispa: ‘gekrulde munt’ |
lellebel | verlenging van lel met bel, dat ‘flard, lap’ en vandaar ‘slordige vrouw’ betekent |
madelief | eerste deel is mogelijk het oude woord made, dat ‘weide’ betekende |
maretak | van mare (‘boze geest’) en tak |
marsepein | gaat via het Franse marcepain terug op het Italiaanse marzapane |
masteluin (tarwe-roggemengsel, broodsoort) | komt via het Oudfranse mestillon van het Latijnse mixtellum (‘gemengd’) |
nachtegaal | van nacht en een oud werkwoord dat ‘zingen’ betekent; ‘nachtzanger’ dus |
paarlemoer | vertaling van het middeleeuws-Latijnse mater perlarum |
papegaai | van het Oudfranse papegai, dat is ontleend aan het Arabische bab(b)aga; het tweede deel werd volksetymologisch geassocieerd met gaai |
paperassen | ontleend aan het Franse paperasses (‘onnuttige papieren’); waarschijnlijk verwant met papier |
petekind | gaat terug op het middeleeuws-Latijnse patrinus (‘doopvader’) |
petemoei | moei is eigenlijk een vleinaam voor moeder |
ooievaar | misschien betekende het eerste deel oorspronkelijk ‘geluk, rijkdom’; vaar betekende ‘dragen’; eigenlijk dus ‘brenger van rijkdom’ |
pannegies | ‘oorspronkelijk Veluws stoofgerecht met lamsvlees’, dialectvorm van pannetjes |
pezewever | van pees en wever (van ‘slechte wever’ (stof die ‘peesde’ was slecht) of ‘iemand die pezen weeft i.p.v. draden’) |
pierement | van het Bargoense pieren (‘spelen’), met het achtervoegsel -ment |
pierewaaien | ontleend aan het Russische pirovát ‘fuiven, feesten’; het tweede deel werd volksetymologisch geassocieerd met waaien |
pierewiet (‘grappenmaker’) | herkomst onbekend; misschien is er een verband met pirouette óf met het vogelgeluid |
pissebed | betekent eigenlijk ‘bedplasser’, dus met het werkwoord pissen; de betekenisovergang is te verklaren doordat de diertjes in de volksgeneeskunde werden gebruikt om het urineren te bevorderen |
pikketanis(sie) (‘borrel’) | misschien ‘wat even gepakt wordt’ met een ‘geleerde’ uitgang erachter voor de grap |
poppedein(e) (‘klein meisje’) | pop met een achtervoegsel dat van het geheel een liefkozende verkleinvorm maakt |
postelein | ontleend aan het Oudfranse porcelaine, dat ontleend is aan het Italiaanse porcellana (‘groente’) |
pruimedant | van het Franse prune d’ente: ‘pruim van een geënte boom en daarmee van goede kwaliteit’ |
rammenas | van het Italiaanse ramolaccio, dat via het Latijn teruggaat op het Griekse armorakia (‘mierikswortel’) |
ravelijn (‘bolwerk buiten de vestinggracht’) | van het Franse ravelin, dat weer van het Italiaanse ravellino komt |
redekavelen (‘keuvelen’, ‘redeneren’) | van rede (‘denkvermogen’) en kavelen in de betekenis ‘ordenen’ |
ribbemoos (‘grote, ruwe kerel’) | verbasterd uit Jiddisch: rebbe Mousje (Moos), gaat terug op het Hebreeuwse rabbi Mose: ‘heer Mozes’ |
robbedoes (‘levendig kind’) | mogelijk is het eerste lid rob (‘zeehond’); misschien ook van robben (‘stoeien’); does is misschien verwant met duizelen |
ruggespraak | van het Duitse Rücksprache, letterlijk ‘het naar achteren spreken’ |
scharrebier (‘slecht bier’) | scharre gaat vermoedelijk terug op scherf/scharf (‘scherf, pot, halve penning’), dus een goedkope kwaliteit |
schallebijter, scharrebijter (een soort kever) | volksetymologische verbastering van scharboot(e), van het Franse escarbot, dat teruggaat op het Latijnse scarabaeus. Vermoedelijk van scharren (‘met de poten krabben’) en bijten. |
scharrekruid (eenjarig bonekruid) | herkomst onbekend |
scharretong (platvis) | scharre gaat mogelijk terug op scharren (‘de bodem omwoelen’) of op scherf/scharf (‘scherf’) |
schattebout | van schat en bout in de betekenis ‘stukje vlees/gevogelte om aan te kluiven’ |
schattekind | van schat en kind |
schollevaar (‘aalscholver’) | schol is klanknabootsend en de uitgang -aar is wellicht beïnvloed door het Middelnederlandse aren, aer (‘arend’) |
scholteboer (voorname boer) | scholte is een variant van schout |
sikkepit(je) | van sik (‘geit, bok’) en pit (‘keutel’) |
snoezepoes | snoes is vermoedelijk een verkorting van snoeshaan, dat uit Nederduits komt (snushan, ‘bluffer, praler’); snoes werd later liefkozend gebruikt, en kennelijk verlengd met poes |
snollebol | van snol en bol als aanduiding voor een persoon |
spillebeen, spillepoot | van spil (‘stokje’) en been resp. poot |
spilleleen (‘in de vrouwelijke linie erfelijk leen’, term uit het feodale stelsel) | van spil(le) (‘gereedschap om te spinnen’) en leen |
sporkehout | van spork (‘droge tak’) en hout |
stedehouder | van stede in de betekenis ‘plaats’ en ‘houden’; het geheel is waarschijnlijk gevormd naar het Franse lieutenant |
takkelijer, takkemens, takketrainer, takkevent, takkeweer, takkewijf, etc. | takke is een verbastering van het Franse attaque (‘aanval’, ‘beroerte’) |
tierelantijn | van het Franse tiretaine of tirelintin (‘geklingel’) |
totebel | mogelijk van toot (‘spits toelopend einde, tuit’) + bel in de betekenis ‘bobbel’ |
truttebel | van trut en bel, dat ‘flard, lap’ en vandaar ‘slordige vrouw’ betekende |
truttebol | van trut en bol als aanduiding voor een persoon |
truttekop | van trut en kop als aanduiding voor een persoon |
tuttebel | tut gaat terug op dot (‘speen’); bel betekende ‘flard, lap’ en vandaar ‘slordige vrouw’ |
tuttebol | tut gaat terug op dot (‘speen’); bol als aanduiding voor een persoon |
tuttekop | tut gaat terug op dot (‘speen’); kop als aanduiding voor een persoon |
ukkepuk | herkomst van uk is onbekend |
wegedoorn | herkomst van wege is onduidelijk |
wielewaal | wiele gaat via de tussenvorm wiede terug op het Oudhoogduitse witu- (‘hout’); waal is een nabootsing van het geluid van de vogel |
zenegroen (plantengeslacht) | zene- is ontstaan uit een oud woord dat ‘altijd’ betekent |
zinnebeeld | gaat terug op het Duitse Sinnbild |
zinnespel | zin in de betekenis ‘interpretatie’ + spel |